In een zoektocht naar creativiteit, humanisme en vooruitgang loopt filosoof Ralf Bodelier een omgekeerde kruistocht van Jeruzalem in Israël naar Bouillon in de Belgische Ardennen.
In deel 40: Belijdend atheïst Bodelier trekt zich weer eens terug in een klooster. Deze keer is het de Benedictijnenabdij van Neuburg, vorige maand was het nog het Norbertijnenklooster van Windberg. ‘Op weinig plaatsen voelt een belijdend atheïst zich zo thuis als in een abdij’.
Ralf Bodelier 27 november 2021
Bouillon nadert. 3500 kilometer zijn achter de rug, 300 zijn nog te gaan. En weer zit ik voor enkele dagen in een klooster. Ditmaal logeer ik in de abdij van Neuburg bij Heidelberg. Neuburg is niet de eerste abdij die mij onderdak verschaft. Niet ver van Jeruzalem nam de abdij van Abu Gosh me op. En vorige maand nog liep ik langs de Donau naar het klooster van Windberg. De laatste kilometers naar dit klooster klommen stijl omhoog. Windberg heet met reden Windberg. Doorgaans heb ik weinig last van mijn rugzak, nu woog hij zwaar. Uitgeput en nat van het zweet meldde ik me bij de kloosterpoort.
Klooster Windberg is bijna 900 jaar oud. Hier leven 17 broeders in de orde van de Norbertijnen. Ik trek me er voor een volle week terug. Ergens moeten deze verhalen immers worden geschreven. De ontvangst is met koffie, gebak en een hartelijk ‘wat fijn dat u bij ons wil zijn’. Mijn kamer ziet eruit zoals je die in een klooster verwacht. Eenpersoonsbed, tafel en stoel, douche en wasbak. Een kruisbeeld aan de muur. Ik zie een klooster niet als hotel of pension. Wanneer je hier intrekt, dan neem je ook deel aan het kloosterleven. ’s Ochtends vroeg schuif ik al in de koorbanken voor de metten en de lauden. Om twaalf uur voor de sext en om zes uur voor de vespers. Na enkele dagen zing ik de Duitse psalmen alsof ik nooit anders heb gedaan. Tijdens de maaltijden neem ik met abt Hermann-Josef en pater Thomas de wereld door. Zonder plichtplegingen accepteren de Norbertijnen me alsof ik al jaren bij hen ben.
Wat ze niet weten, en wat ik hen ook niet vertel, is dat ik precies twintig jaar geleden een lang essay schreef voor het christelijke ochtendblad Trouw. De redactie plaatste het onder de kop ‘Daarom noem ik mij atheïst’. In dat verhaal liet ik weinig heel van alles waar kerk en christendom voor staan. Ik legde uit hoe ik van een serieuze theoloog veranderde in een belijdend atheïst. Waarom ik niet meer in een god kon geloven en hoe ik zowel de bijbel als de christelijke traditie was gaan zien als een bron van bruut geweld.
De reacties op het essay waren furieus. Lezers zegden hun abonnement op. In een commentaar benadrukte de hoofdredactie dat de auteur allerminst de mening van de krant vertegenwoordigde. Dat was in 2001. Niet veel later joeg Al Qaida haar vliegtuigen in het WTC en ontstond het ‘nieuwe atheïsme’ van Christopher Hitchens, Richard Dawkins en Sam Harris. Ik was toen alweer afgehaakt. Vandaag zou ik mijn essay nooit meer zo onverbiddelijk hebben opgeschreven; wanneer ik het überhaupt nog had geschreven. Ongetwijfeld veranderde ik van jong en onstuimig in oud en bedaard. Maar ook veranderde ik van gedachten. Ik begon me althans vragen te stellen die ik me eerder niet stelde. Vragen die, opmerkelijk genoeg, nergens zo krachtig naar de oppervlakte borrelen dan in een klooster.
De broeders van Windberg komen drie keer per dag samen om te bidden. Zowel tijdens het ochtend- als het avondgebed mediteren ze. En ik vind het prettig dat de dag zo wordt gestructureerd. Dat je ’s ochtends vroeg een reden hebt om uit je bed te komen. En dat je om zes uur je werkzaamheden afrondt omdat de broeders op je aanwezigheid rekenen. Het mediteren is weldadig. Met zijn allen twee keer zitten en zwijgen, zonder laptop, telefoon of tv terwijl je je gedachten de vrije loop laat.
Juist dan komen de vragen: wanneer het niet je jonge kinderen zijn of de plicht om vroeg op je werk te komen: waar haal je dan elke dag de moed vandaan om op te staan en aan de dag te beginnen? Wanneer maak je eigenlijk tijd om even niets te doen, jezelf tijdelijk uit te schakelen? Zou het velen, in een dynamische tijd als de onze, niet goed doen om te leven in een wat vastere structuur, met duidelijk omschreven momenten van rust en bezinning? Zo ja, waarom doen we het dan niet?
Elke dienst leest een broeder een korte levensbeschrijving voor van een overleden Norbertijn. De man of vrouw kan vorig jaar gestorven zijn, maar ook in de 17e of 13e eeuw. Zijn of haar naam wordt genoemd en in herinnering geroepen. Voor een halve minuut staat hij of zij op uit de dood. Oude katholieken kennen deze gewoonte van de misintenties en Allerzielen. Plots is er dan weer een vraag: wanneer denken wij eigenlijk nog aan onze doden? Aan hen die ooit belangrijk voor ons waren? Wanneer nemen wij hun namen nog in de mond en vertellen we elkaar wat zij voor ons en voor anderen hebben betekend?
De Norbertijnen hebben een lijfspreuk. En die luidt ‘tot elk goed werk bereid’. In de abdij vind je folders over cursussen voor vrijwilligers die werken in een hospice of over ontwikkelingshulp en inzet voor mensen in Senegal of op Madagaskar. Zelf werken de broeders als pastores in parochies, gevangenissen of in het leger. De Norbertijnen leven voor hun medemensen. ‘We voelen verantwoordelijkheid voor onze wereld’, zeggen ze. ‘En die verantwoordelijkheid willen we graag met anderen delen’. En ik vraag me af: welk bedrijf, welke organisatie, welk instituut stelt zich zo expliciet verantwoordelijk voor de samenleving waarin ze opereren? Moeten we niet opnieuw in de leer bij de monniken?
En nu breng ik alweer vier dagen door in de Abdij van Neuburg nabij Heidelberg. Deze abdij is van de broeders Benedictijnen. Een orde die leeft in stilte. De Benedictijnen zwijgen op de gangen, zwijgen tijdens hun werk en zwijgen tijdens de maaltijden. Zes keer per dag komen ze samen om te bidden. Hun dagen beginnen vroeg met een nachtwake, de vigiliën. Zij sluiten met de completen. Ook voor mij zijn het dagen in stilte en zonder contact met buiten. Dagen van op en af. Telkens weer loop ik door de hoge, donkere en koude kloostergangen naar de kerk waar de monniken bidden, buigen, knielen en zingen.
Door de eeuwen heen, woonden hier duizenden monniken en monialen, ‘broeders en zusters’. In de twaalfde eeuw waren het al Benedictijnen. Later kwamen Cisterciënzers, Jezuïeten en Lazaristen. Al bijna honderd jaar zijn het weer Benedictijnen. Met acht monniken is Neuburg nu een kleine gemeenschap. Bovendien ligt de gemiddelde leeftijd ver in de zeventig. Je vraagt je af wat hoe lang de gemeenschap nog bestaat en wat zal gebeuren het enorme gebouw en zijn landerijen.
Opnieuw zijn de laatste honderden meters een forse klim heuvelopwaarts. Bij de toegangspoort ontvangt Broeder Ambrosius me en brengt me naar mijn kamer. Ook die bestaat uit een bed, een bureau, stoelen, een kleerkast en een wastafel. Ik kijk uit over het riviertje de Neckar en de beboste heuvels aan de overkant.
Wat gebeurt met een belijdend atheïst die vier dagen lang en in volledig stilzwijgen het kloosterleven volgt? Wel, hij staat weer stil bij de simpelste dingen. Zoals het feit dat het ’s nachts donker is, dat vervolgens de zon opgaat of dat de dag rond het middaguur een beetje inzakt. Want tijdens de gebedsdiensten wordt alles benoemd. De psalmen die de monniken dan zinge, zijn in de zesde eeuw zo uitgezocht, dat ze elk moment van de dag iets te bieden hebben.
Tijdens de vigiliën, ‘de nachtwake’, wanneer het daglicht zich nog verbergt, bezingen de broeders de duisternis van de nacht; de momenten van radeloosheid in ieders leven en het verlangen naar het licht dat onze demonen verjaagt. Tijdens de sext die wordt gebeden rond het middaguur, overwegen ze dat de dag alweer aardig is gevorderd. De sext roept op om de eerste helft te evalueren en moed te verzamelen voor de tweede. Om te vertrouwen op een goede afloop. De completen die de dag afsluiten, ‘completeren’, benadrukken zowel onze vreugde over de voltooiing van de dag als de zorgen voor de nacht die buiten alweer gevallen is.
De atheïst zit stil en rekent uit dat een monnik die rond zijn 20e intreedt en tegen zijn 80e naar het kloosterkerkhof wordt gedragen, meer dan 130 duizend diensten heeft bijgewoond. Tegen die tijd heeft hij 1300 keer alle 150 psalmen gezongen. Deze Bijbelse liederen vormen sinds de 6e eeuw de kern van alle vieringen. En wanneer je tijdens het bidden de tekst meeleest, kun je ze woord voor woord overwegen. Voor een buitenstaander die nog nooit een blik in de Hebreeuwse bijbel wierp, zijn de psalmen waarschijnlijk abracadabra. Maar een belijdend atheïst laat zich door deze liederen al snel meenemen. Want ze verwoorden ook zijn eigen twijfel, zijn morele verzet tegen de onverschilligheid en zijn intellectuele bezwaren tegen al te gemakkelijke antwoorden.
Neem Psalm 10. Een lied waarin God onomwonden ter verantwoording wordt geroepen. In vertaling van de Nederlandse dichter Huub Oosterhuis klinkt het zo: ‘Zie deze aarde. Waar ben je? Sta je van veraf toe te kijken, veilig ver weg? Ben je zelf bang, dat je je zo schuilhoudt, in deze tijden van rampen en angst?’ Of neem psalm 77, die zelfs de mogelijkheid oppert van Gods dood. ‘Mijn stem is mij vergaan. Ik roep zonder geluid. Hemel hoor je mij? Ooit was iemand daar, die ik noemde ‘god’. Jij. Besta je nog?’
Ik kan niet inschatten wat deze zinnen doen met de broeders van de abdij Neuburg. Maar de rauwe, ongekookte wanhoop die in de psalmen verborgen ligt, verwoordt ook het onbehagen van menig atheïst. Want anders dan de meeste agnosten of ongelovigen, staan belijdende atheïsten niet onverschillig tegenover het geloof. Sommigen bouwden een intellectuele afkeer op tegen de rommelige logica van de kerk en zijn theologen. Anderen keerden zich af uit onbehagen. Ja, ze braken uit afschuw rond de vele gruwelijkheden in de christelijke geschiedenis met haar kettervervolgingen of het seksueel misbruik van kinderen. Weer anderen keren zich af uit vertwijfeling. Uit radeloosheid over het uitblijven van antwoorden op de meest essentiële vragen in het menselijk bestaan.
Atheïsme is geen kwestie van desinteresse. Atheïsme is zeker niet areligieus of amoreel. Wie ooit iets las van Friedrich Nietzsche die God in 1882 doodverklaarde, voelt hoe hij werd gedreven door dezelfde religieuze en morele bezieling als de schrijvers van de psalmen. Nietzsche verklaarde God niet dood uit baldadigheid. Dat deed hij uit ontzetting. ‘God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood! Hoe zullen wij ons troosten, wij moordenaars? Het heiligste en machtigste dat de wereld tot dusver bezat, is onder onze messen verbloed – wie wist dit bloed van ons af?’
De monniken van Abu Gosh, Windberg of Neuburg zijn geen Nietzscheanen, al staan zijn boeken ongetwijfeld in hun enorme bibliotheken. Net als Nietzsche stellen zij wel de grote vragen. Daarmee bedienen zij niet alleen de godzoeker, maar ook de atheïst. De verwantschap tussen beiden zou wel eens intenser kunnen zijn dan de buitenstaander vermoedt.
Deze publicatie kwam tot stand met steun van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten.