Trouw, Letter & Geest. 5 mei 2001
Aangenaam kennis te maken. Bodelier is de naam en ik ben atheïst. Soms is atheïsme vermoeiend. Op het uitputtende af. Dat ligt hem niet zozeer in het feit dat wij, actieve atheïsten, zonder Gods steun gedoemd zijn rond te darren in een zinledig bestaan. Dat zit hem evenmin in de omstandigheid dat wij ons voortdurend moeten verantwoorden tegenover de alom aanwezige gelovigen en ‘iets-is-ers’. Die laatsten zijn vrienden en kennissen die evenmin geloven in een persoonlijke en almachtige God, maar zich met een blik naar het plafond van het probleem afmaken door zeker te weten dat er ‘iets is’. Tot mijn teleurstelling komen ze daar altijd weer mee weg. Terwijl de atheïst zich maar even heeft te buigen over fundamentele vragen van filosofische, natuurwetenschappelijke en morele aard. Vragen die aan de iets-is-er nooit worden gesteld en die de gelovige met droge ogen beantwoordt, hoewel zijn antwoorden zelden kant of wal raken.
Dat lijkt me al vermoeiend genoeg, zult u zeggen. Zeker, maar het meest uitputtende is ons verzet tegen een afwezigheid, tegen de leegte, tegen de bierkaai. Een bierkaai bestaat niet en daarom is het gevecht ertegen ook zo uitzichtloos en afmattend. En daar hebben we het meest lastige probleem van het atheïsme bij de lurven. Wij atheïsten verkeren in de ronduit idiote situatie dat we iets afwijzen, wat niet af te wijzen valt. Omdat het er waarschijnlijk niet is, nooit is geweest en ook nooit zal zijn: een eigenstandige werkelijkheid met bepaalde morele kwaliteiten buiten de kenbare werkelijkheid om. Ons probleem is: hoe kunnen we argumenten tegen een God te berde brengen die er niet is? Wel, zeggen de geslepen gelovige en iets-is-er in koor: ‘Dat kún je ook niet. Alleen al uit je inspanningen volgt dat er iets is. Noem Gods naam en je bevestigt Zijn bestaan. Jouw atheïsme is van meet af aan onhoudbaar.’ Ik moet bekennen dat ik op deze vileine argumentatie nog geen bevredigend antwoord heb gevonden. Soms twijfel ik zelfs of het agnostische standpunt – dat stelt niet te weten of er een god is – niet beter verdedigbaar is dan het atheïstische.
Die twijfel verdwijnt echter als sneeuw voor de zon, zodra aan die werkelijkheid buiten de kenbare werkelijkheid eigenschappen worden toegedicht als almacht en goedertierenheid. Plots wordt het bestaan van God verifieerbaar gemaakt en dan komen wij atheïsten in ons element. We nestelen ons in de logica en verslaan de gelovige op alle fronten.
Zeker de christelijke combinatie van almacht, alomtegenwoordigheid en goedheid biedt een ideaal aangrijpingspunt om te zagen, te twisten en te spotten. Als God zowel goed is, als almachtig en alomtegenwoordig, waarom is er dan zoveel verdriet, waarom is ons leven eindig, waarom is het zelfs mogelijk God te ontkennen? Wijst de praktijk van alledag niet uit dat misdaad loont, dat de harde krachten winnen aan het eind, dat de dood onvermijdelijk is en steeds meer mensen schouderophalend aan God voorbijgaan? Is God dan niet goed? Is hij niet almachtig? Of is hij niet alom aanwezig?
In die discussie zijn wij atheïsten heer en meester. Om de simpele reden dat wij het schip van de rede bevaren. In zijn vertwijfeling roept ook de gelovige de rede te hulp, maar zijn standpunt is nooit door de rede gestuurd en hij zal het ook telkens weer tegen de rede afleggen. Ik doe zo’n dis cussie hier niet over, maar verwijs naar ‘Gesprek tussen een Priester en een Stervende’ van de illustere Markies de Sade uit 1782. Of naar ‘Het bestaan van God’, het debat tussen pater F.C. Copleston en Bertrand Russell uit 1948. En, in deze tijd, naar het prieelgesprek ‘Niet te geloven’ van dichter des vaderlands Gerrit Komrij uit 1997.
Nu ben ik niet alleen atheïst. Ik ben ook theoloog. Al zeg ik liever: studéérde theologie. Bovendien doceerde ik het jarenlang aan een hogeschool. Vrijwel wekelijks mocht ik de vraag van studenten en collega’s beantwoorden hoe een theoloog in godsnaam atheïst kan zijn. Mijn antwoord was onbeschoft en van retorische aard, hoewel ik nog steeds denk de spijker op zijn kop te treffen. Het luidde ongeveer zo: ‘Dat je dat verbaast! Je hoeft toch ook niet aan kanker te lijden om oncoloog te kunnen worden? Er valt zelfs veel voor te zeggen om bijzonder sceptisch te staan tegenover theologen die in God geloven. Zoals een oncoloog niet meer in staat is om nuchtere diagnoses te stellen als hij wordt gekweld door helse pijnen, kun je van een theoloog geen afgewogen oordeel verwachten als hij zijn denken laat vertroebelen door religieuze mist.’
Van de theoloog Edward Schillebeeckx is de uitspraak dat de theologie tot taak heeft bij te dragen aan Gods werk van bevrijding. Ik vind Schillebeeckx’ taakomschrijving stuitend. Net zomin als een oncoloog de opdracht heeft om bij te dragen aan het verspreiden van tumoren, dient een theoloog zijn handen vuil te maken aan het verspreiden van godsdienst. Maar ik vrees dat Schillebeeckx wel applaus krijgt van zijn vakbroeders. Die zien zich – anders dan godsdienstwetenschappers – veelal niet als denkers of onderzoekers, maar als hulpverleners, pastores en katecheten. Er valt dan ook veel te zeggen voor de stelling van de filosoof Herman Philipse om theologie als wetenschappelijke discipline van de universiteit te verwijderen. Zoals we dat immers ook zouden doen met de criminologie wanneer die zich tot taak zou stellen mee te werken aan de verspreiding van criminaliteit. Ik meen me te herinneren dat Philipse vervolgens voorstelt om theologie dan maar onder te brengen bij de culturele instituties. Theologen zouden in het vervolg gefinancierd moeten worden op grond van de cultuurnota. Zelfs dat gaat me te ver. Theologen mogen best bijdragen aan Gods bevrijding, maar niet op kosten van de belastingbetaler.
Juist door mijn opleiding tot godsdienstleraar en het daaropvolgende doctoraalprogramma theologie ben ik atheïst geworden. Niet dat ik me uit die tien studiejaren ook maar één gelegenheid weet te herinneren waarin het atheïstisch programma aan de orde werd gesteld. Atheïsme, dat was een liefhebberij van balsturige dilettanten als Karel van het Reve of Bertrand Russell. Prima auteurs, scherpe geesten, maar geen theologen. Dus van hun standpunten hoefde de dogmatisch theoloog, kerkhistoricus, ethicus en liturgist geen kennis te nemen. Maatschappijkritisch was de studie overigens wél. Tegen het christelijke establishment werd de bevrijdingstheologie ingezet. Tegen het vrouwonvriendelijke karakter van de kerk, de feministische theologie. Tegen de ahistorische en acontextuele lezing van de bijbel, de historisch-kritische methode, de psychoanalyse of het structuralisme. En terwijl God niet meer Heer of Vader mocht heten en koos voor de slachtoffers van Somoza of Pik Botha, terwijl Jezus opeens in poncho rondwandelde en zijn ‘opstanding uit de dood’ als ‘opstand tegen de doodstraf’ mocht worden gelezen, werden de fundamentele vragen, in mijn herinnering althans, nooit gesteld.
Toch betekende theologie voor mij één lange en diepgaande ontmythologisering van kerk, christendom, Jezus en God. Het college Kerkgeschiedenis bood een fascinerend kijkje in de keuken waar met veel politiek gesteggel en machtsvertoon dogma’s en geloofsbelijdenissen werden gebakken. Bijbelexegese ontrafelde de bronnen waaruit de schrijvers van Genesis, Exodus, Psalmen en de Evangeliën geput zouden hebben. Dogmatische Theologie presenteerde een indrukwekkend scala aan godsbeelden. Van de meest zouteloze kerkelijke modellen, tot de prikkelende God-is-dood-theologie (een variant overigens, waarin God allerminst dood bleek te zijn, maar tijdelijk met vakantie).
Zo leerde ik dat de theologie steeds nieuwe interpretaties van God op kon nemen, zonder de oude definitief naar de prullenmand te verwijzen. God was bevrijding én troost én vader én verlossing én afwezigheid én medelijden én wind én wezen én verzet én overgave. Deze schier oneindige variëteit wekte gaandeweg het vermoeden dat waarschijnlijk geen enkele interpretatie veel om het lijf had. Mits het bestaan van God niet ter discussie wordt gesteld – en dat gebeurt op theologische faculteiten per definitie niet – lijkt de theologische wetenschap geen enkele opvatting te verbieden. Net als met God, kan de theoloog ook met Jezus alle kanten op. Jezus kan een spiritueel orakel zijn én een provocerende hippie én een joodse wetgeleerde én een Griekse wijsgeer. Ofwel: de theologie, om met Karl Popper te spreken, kent niet de mogelijkheid om uitspraken te falsifiëren en onwaarheden op het spoor te komen. Kort en goed: ergens moet het idee zijn gegroeid dat theologie een hobby is van vrijgestelde religieuzen en haar onderwerp niet meer dan een gedachten-constructie zonder empirische basis.
Toch is mijn atheïsme eerder van morele dan van logische aard. Het is, zoals bij veel van mijn geestverwanten, vooral ingegeven door afkeer van kerk en christendom. Atheïsme als de ultieme poging om niet langer medeplichtig te zijn aan het wrede en harteloze systeem dat met name de christelijke kerken hebben opgetrokken. Zeker: ook ik ken de verhalen over moeder Theresa, Martin Luther King, Franciscus van Assisi en over de ontelbaar vele christenen die ziekenhuizen stichtten en scholen oprichtten. Toch zijn tegen kerk en christendom nu eenmaal teveel morele bezwaren in te brengen. Het meest aangrijpende morele echec is het virulente antisemitisme van met name de rooms-katholieke kerk. De joodse auteur Pinchas Lapide schrijft in 1988: ,,Adolf Hitler kon in de voetstappen van talloze kerkvaders, pausen en reformatoren beweren: ‘De joden hebben Jezus gekruisigd; daarom verdienen ze niet in leven te blijven’. Er leidt een bloedspoor van bijna tweeduizend jaar van Golgotha, via de massale kruisigingen door de Romeinse legioenen en de slachtingen van de kruistochten, naar de gaskamers van Auschwitz; van de mythe van de Christus-moord naar het feit van de volkerenmoord. Men grijpt zich onwillekeurig naar het hoofd en vraagt: Hoe was dat allemaal mogelijk in een christelijk gedoopt Europa?’
Het antwoord op Lapide’s vraag is inderdaad te vinden in de kerkgeschiedenis. Zelfs in de allervroegste kerkgeschiedenis. In het evangelie van Johannes (hoofdstuk 8, vers 44) zegt Jezus tegen de joden: ‘De vader uit wie jullie zijn, is de duivel en jullie verkiezen te volbrengen wat jullie vader verlangt. Hij was een moordenaar van het begin af aan en hij bevindt zich niet in de waarheid omdat er in hem geen waarheid is.’ Zo gaat het dan nog een tijdje door.
Ik wil niet te lang stilstaan bij deze grootste smet op het christelijke blazoen, omdat er nog zoveel andere voorbeelden van christelijke wreedheid zijn: van verbanning, honderd stokslagen en een kaalgeschoren hoofd voor homoseksuelen volgens het concilie van Toledo in 693 naar de conquistadores die kleine Indiaanse kinderen doopten en meteen daarop hun hersens doorstaken om de engeltjes onbevlekt de hemel in te helpen. Van de liquidatie van duizenden ketters en heksen door de inquisitie naar het onmenselijke verbod van Rome om condooms in te zetten in de strijd tegen aids. Twaalf miljoen aidsdoden zijn er al in Afrika, en vijfentwintig miljoen hiv-geïnfecteerden wacht hetzelfde lot. Straten, pleinen, steden stromen vol aidswezen. Ik sta in Afrika aan het bed van een jonge vrouw die sterft aan aids, grijp me net als Lapide in vertwijfeling bij het hoofd en vraag me af hoeveel miljoen Afrikaanse katholieken gespaard zouden zijn als hun morele ijkpunt voor één keer zijn mond had gehouden.
Dat is de kérk. Mensenwerk, zult u zeggen. Het Christendom, of meer specifiek, boodschap van de bijbel, was een kracht ten goede. Het goede verhaal is verdraaid, misbruikt, verkracht en ingezet tegen de bedoeling van zijn makers. Wacht. Ik moet u teleurstellen. Het verhaal zélf is geen tittel of jota beter dan de wrede geschiedenis die erop volgde. Zeker. Ook ik ken Leviticus 19 met zijn geboden om elkaar niet te bestelen, de naaste niet uit te buiten, onpartijdig te zijn bij het rechtspreken, uw naaste te beminnen als uzelf. Maar wat dacht u van Noach en de zondvloed? God verdelgt de aarde met al haar bewoners in één flinke vloedgolf. Later, bij Mozes, verordonneert hij drieduizend mensen van zijn eigen volk uit te moorden, omdat ze een gouden kalf hebben gebakken. En wat vindt u van een God die, althans volgens de christelijke interpretatie, zijn eigen zoon aan het kruis laat nagelen? Sla het boek op een willekeurige plaats open en lees. Hier, 2 Koningen 9 en 10. Waar Jehu door Jahwe wordt opgedragen uit moorden te gaan. Ik tel: veertig verzen, acht moordpartijen. Met als gruwelijk hoogtepunt de massaslachting onder de vereerders van de afgod Baal. Volgens de bijbel staat ons het grootste bloedvergieten nog te wachten. Als het even tegenzit pleegt God aan het einde der tijden één grote genocide en jaagt ons massaal over de kling. Er is, vrees ik, geen enkele reden om aan te nemen dat de Bijbelse God het goed met zijn schepselen voorheeft.
O, u wilt het niet over God hebben. Het goede verhaal komt, zegt u, van Jezus. Ook hier moet ik u ontgoochelen. Zeker. Ook ik ken de verhalen over de melaatsen die gereinigd worden en de doden die opstaan. Maar Jezus, zoals de evangelisten hem tenminste beschrijven, is vóór alles toch een arrogant en gewelddadig type.
Hij argumenteert nooit, Jezus beveelt. Hij zegt dat hijzelf van boven komt en wij van beneden. Híj is met God, wíj sterven in zonde. Hij bedreigt hele steden met de ondergang. Hij scheldt Farizeeën uit voor adderengebroed. Jezus ranselt kooplieden uit de tempel met een zweep. Hij verbiedt een van zijn leerlingen zijn vader te begraven.
Het is me werkelijk een raadsel, waarmee Jezus de sympathie van zovelen verdiende. De evangeliën laten bij mij althans niet het beeld achter van een zichzelf wegcijferende do-gooder. Wel van een egocentrisch personage dat het veel belangrijker vindt om zelf te worden bewierookt, dan om anderen te helpen. In Mattheüs 26 komt een passage voor waarin Jezus zich met duur parfum laat besprenkelen. Zijn leerlingen vinden dat verkwisting. Zij stellen vrijwel unaniem dat je je geld beter aan de armenzorg kunt besteden dan het te verbrassen aan duur parfum. Mattheüs laat zijn Jezus alle bezwaren wegwuiven. Hij betoogt dat de armen van alle tijden zijn, maar dat ze hém niet voor eeuwig bij zich hebben. Jezus maakt van die armen een abstracte categorie. Tot een vervelend natuurverschijnsel, waartegen toch niets valt te ondernemen. En als reactie hierop, schrijft Mattheüs, ging een van de twaalf, Judas Iskariot was zijn naam, naar de hogepriester en zei: ‘Hoeveel geeft u mij als ik hem aan u overlever?’
Achteraf kan ik me nog maar amper voorstellen dat ik me ooit gelovig noemde. Welk raadsel ging verscholen achter het zinloze geweld van Kaïn jegens Abel? Welk geheim zocht ik achter woorden als ‘uw rijk kome, uw wil geschiedde’? Welk mysterie vermoedde ik achter de geheven handen van de priester tijdens de transsubstantiatio? Welke toekomst verwachtte ik na het Requiem aeternam dona eis?
Waarom geloofde ik? Het meest aannemelijk is de simpele reden dat ik met godsdienst werd opgevoed. Mijn geboortedorp telde 900 katholieken op 900 inwoners. De school was katholiek, het kerkelijk zangkoor, de voetbalclub en de plaatselijke harmonie. De KVP, later het CDA, was omnipotent. Ergo, ik wist niet beter of de wereld was katholiek.
Vandaag verlangen sommigen weemoedig terug naar deze hele en overzichtelijke wereld. Ik ben opgetogen dat hij verleden tijd is. Op het moment dat je erin verkeert, weet je het niet; pas later komt die sfeer weer boven. Onlangs nog, door het herlezen van Rudy Kousbroeks essay ‘Hoger Honing’. Daarin komt een passage voor over een katholieke kostschool in de jaren vijftig. ‘Wanhopige neogotiek uit grauwe baksteen, druipnat onder een loodgrijze hemel, met sombere binnenplaatsen, voetballende paters, rozenhoedjes, zoetelijke taal, arglistige biechtvaders, verboden boeken, geniepige verklikkers, bekrompen fanatisme, kwaadaardige schijnheiligheid, kortom het model van een preutse en achterbakse politiestaat.’ Nu ben ik van 1961, dus zo sterk als Kousbroek het hier neerzet, maakte ik het gelukkig niet meer mee. Dat wil zeggen: de concrete ingrediënten – paters, rozenhoedjes, biechtvaders – waren rond mijn tiende verjaardag vrijwel verdwenen. Maar de algemene omschrijving van mijn katholieke jeugd gold ook toen nog: zoetelijk, arglistig, verboden, geniepig, bekrompen, schijnheilig.
Als je besluit op te houden met geloven, dan kan het ook zo voorbij zijn. Dat is althans mijn ervaring. Wie stopt met geloven, stopt op de eerste plaats met het verrichten van een aantal handelingen. Als jonge katholiek bad ik tot God, ik bezocht missen, stak kaarsen op. Want ik hoopte op communio, gemeenschap met die andere wereld. Omgekeerd bleek het echter niet anders. Laat je die handelingen na, dan betekent dat meteen ook het einde van je geloof. Doe je niets, dan is Hij er ook niet. Verzwijg je Gods naam, dan ontken je ook Zijn bestaan. Vervolgens is er géén gevoel van bevrijding, noch van opluchting of heimwee. Niets. Soms kijk ik om in schaamte en verwondering. Was ik zo naïef? Heb ík dat allemaal gedaan en dat allemaal geloofd? De stap van gelovige naar atheïst, is alleen vergelijkbaar met ontwaken. Slaap je, dan weet je niet dat je slaapt. Ben je eenmaal ontwaakt, dan kun je je niet meer voorstellen hoe het was toen je sliep. Wel dat de slaap van de rede monsters baart.