Soms, zo meende Sigmund Freud, moeten we schoon schip maken. Stoom afblazen, mentale vloeistoffen weg laten stromen, opgeklopte woede afvoeren, helderheid scheppen en zeggen waar het op staat. Aderlaten. Om vervolgens Frisch, Fröhlich und Geistlich gut Kultiviert weer aan het werk te gaan. Want wanneer we dat niet doen, aldus Freud, gaat de zaak alleen maar zweren en etteren, waarna je achterblijft met stinkende wonden en diepe littekens.
Ik blies stoom af in het voorjaar van 2001, tijdens de publiciteitscampagne rond mijn roman ‘Atheïst in Afrika’. Een boek dat eigenlijk niet als roman was bedoeld, maar dat jaar toch nog de shortlist haalde van de debutantenprijs. Niet lang na het verschijnen van de roman, op 5 mei 2001, publiceerde ik een lang artikel in Dagblad Trouw. Het droeg de brutale titel ‘Daarom noem ik mij atheïst’. En het was één lange mentale aderlating in Freudiaanse zin.
In Afrika
Eerst de roman. In ‘Atheïst in Afrika’ trekt een jonge theoloog, samen met zijn vriendin Em, van Johannesburg naar Dar es Salaam om onderzoek te doen naar Afrikaanse religies. Maar het maandenlange verblijf in sloppenwijken en afgelegen dorpen, vol indringende gesprekken met pastors, imams en heksenjagers, dwingt hem vooral zijn eigen geloof onder de loep te nemen. De lezer heeft dan al begrepen dat de religiositeit van de theoloog is geërodeerd, dat de hij niet alleen het geloof uit zijn jeugd achter zich heeft gelaten, maar dat hij nu ook de theologie in twijfel trekt, als middel om grip op zijn denken te krijgen.
De reis van Zuid-Afrika naar Tanzania verdiept zijn wantrouwen. Niet alleen de moskee en de islam, maar ook kerk en christendom lijken eerder een rem op de ontwikkeling, vrijheid en geluk van hun volgelingen, dan een stimulans om tot ontwikkeling, vrijheid en geluk te komen. Zijn vermoeden rijst dat kerk en christendom zondigen tegen wat zij tot hun uitgangspunt zouden moeten rekenen. Ze zondigen tegen hun opdracht om moreel te handelen, om, simpelweg, goed te doen.
Dan, ergens in een afgelegen dorp, diep in Malawi, tijdens een lang gesprek met een lid van de Zevende Dags Adventisten, wordt onze theoloog gedwongen kleur te bekennen. Hij geeft toe, ja, vanuit jouw, gelovige perspectief, ben ik inderdaad een atheïst. En tot zijn eigen verwondering, vervult dit etiket hem met warmte. Atheïsme blijkt een probaat middel om afstand te nemen en ruimte te scheppen voor nieuwe ervaringen.
Emmanuel Levinas
Want tegelijkertijd, maar nog heel rudimentair, ontwaakt bij hem een nieuwe vorm van religiositeit. Een ‘atheïstisch geloof’ dat niet ontspringt aan een leer, een verhaal of een openbaring, maar aan het onmiddellijke contact met mensen.
Het is een religiositeit die in de jaren ’60 en ’70 ter sprake werd gebracht door de joodse filosoof Emmanuel Levinas. Hij is een denker die feitelijk te groot, te indringend is, om binnen enkele regels af te doen. Levinas suggereert dat God louter bestaat wanneer ik me verantwoordelijk toon voor iemand anders. Wanneer God al aanwezig is, dan is hij dat op het moment waarop mijn trotse zelfbewustzijn ter discussie wordt gesteld. Wanneer ik in mijn rijkdom, in mijn kennis en mijn macht wordt uitgedaagd door een ‘vreemdeling, weduwe en wees’. En wanneer ik in positieve zin ook op deze uitdaging reageer.
Dat de theoloog zich net in Afrika atheïst noemt, en op het zelfde moment begint te mijmeren in de lijn van Levinas, is natuurlijk geen toeval. In Afrika zijn de jaren ’90 dramatisch. In Rwanda speelt zich een genocide af, het Westen dwingt Afrikaanse overheden om hun ziekenhuizen en scholen te sluiten om met het uitgespaarde geld leningen terug te betalen. De aids-epidemie breidt zich uit en de Rooms-Katholieke kerk ontwikkelt haar onbarmhartige standpunt inzake condooms. In het Afrika van de jaren ’90 wordt al te goed zichtbaar wat gebeurt wanneer religieuze of seculiere ideologieën triomferen over individuen. Of, om met Levinas te spreken, wanneer we ons op gewelddadige wijze afsluiten voor het gelaat van de ander.
‘Atheïst in Afrika’ baseerde ik op een vergelijkbare reis door Afrika in 1995. Weer vijf jaar eerder, in 1990, was ook ik afgestudeerd als theoloog. Die studie was weer een vervolg op een opleiding tot docent geschiedenis en godsdienst aan een lerarenopleiding.
De ‘Afdeling godsdienst’ van deze lerarenopleiding leverde mij, jong en leergierig, een onophoudelijke stroom aan nieuwe inzichten. Voor het eerst in mijn leven werden hier fundamentele vragen gesteld én beantwoordt. De docenten aan de Afdeling waren belezen, geïnspireerd en vooral sterk geëngageerd. Geen discussie gingen ze uit de weg, nieuwe inzichten werden gretig omarmd. Teksten van feministische en marxistische denkers werden al even grondig bestudeerd als traktaten van conventionele theologen.
Hoe nieuw het allemaal ook was, er liep een heldere rode lijn van mijn jeugd als misdienaar en de godsdienstlessen over bisschop Romero en Dom Helder Camara op de middelbare school, naar de bevrijdingstheologie of de ‘structuralistische exegese’ op deze opleiding.
Vergeleken met deze inspirerende jaren, ervoer ik de daaropvolgende universitaire studie theologie als vermijdend, angstig en in zichzelf gekeerd. Anders dan de Afdeling godsdienst, stond de Theologische Faculteit onder de auspiciën van de Rooms Katholieke Kerk. Hier, zo kwam het althans op mij over, werden de fundamentele vragen juist vermeden.
Opende de afdeling godsdienst voor mij de wereld, de Theologische Faculteit probeerde hem weer te sluiten. Niet alleen ging de Faculteit voorbij aan het Marxisme en het feminisme, dat deed ze ook aan het humanisme, atheïsme of het Jodendom… het waren lastige voetnoten bij een onomstreden en naar binnen gekeerde katholieke traditie die niet verhelderd en uitgedaagd moest worden, maar verdiept en bevestigd. En dat, terwijl ik vol prangende vragen zat over de rol van de moraal in de kerk, het christendom en de theologie. Vragen die nodig beantwoord moesten worden.
Want iets lag me zwaar op het hart. En dat was Auschwitz.
Shoah
Tien jaar voor mijn Afrikareis, in de zomer 1986, hing ik twee maanden rond in het grensgebied tussen Polen en de Sovjet-Unie. Daar trok ik, met niet meer dan een slaapzak, een notitieblok en een Pools woordenboek, langs de vernietigingskampen van de nazi’s.
Vandaag is Auschwitz een openluchtmuseum, maar toen, veertig jaar na ’45 en, vooral, ver achter het IJzeren Gordijn, lagen de kampen er nog bij alsof ze zojuist verlaten waren. Ik herinner me loodsen vol oude schoenen in Majdanek, verroeste Duitse wagons op een verlaten spoor bij Treblinka, de opgeblazen gaskamers van Belzec, crematievelden in Chelmno. Het was een zoektocht naar de zwarte kant van Europa die min of meer samenviel met het verschijnen van Shoah, de magistrale documentaire van Claude Lanzmann.
Doorgaans sliep ik in pastorieën en kloosters. De pastores en broeders waren gastvrij en veroordeelden het nationaal-socialisme en de massamoorden. Maar ze spraken ook over joden als geldwolven, parasieten en Christus-moordenaars. Hun argumenten ontleenden ze linea recta aan het Nieuwe Testament. de kerkvader Johannes Chrysostomus en de antisemitische theoloog Kazimierz Lutosławski. In Auschwitz, zo vertelden ze me, was Christus’ bloed ‘over de joden en hun kinderen gevloeid’.
Ik was 25 en begon, langzaam maar onheilspellend zeker, te beseffen dat het christelijke Europa Auschwitz niet alleen had toegestaan, maar ook mogelijk gemaakt. Later, in Afrika, zag ik hoe dezelfde grote Europese kerken weigerden verantwoordelijkheid te nemen voor het massale sterven dat had ingezet met de aids-epidemie.
Giftige schimmel
Anti-Judaisme, condoomverbod, angst, vermijding. Rondom het geloof waarin ik was opgegroeid, waarin ik me thuis voelde, dat aansloot bij de diepmenselijke behoefte om in morele termen te denken en dat ik tot halverwege de jaren ’80 omarmde, ja, dat ik tien jaar lang bestudeerde, waarin ik hoopte te werken en te leven; rondom dat geloof was een giftige schimmel gegroeid waarvan ik geen afstand meer kon nemen.
Kerk, christendom en theologie leken alleen nog maar te spotten met het beroemde adagium van Charlie Chaplin ‘We all want to help one another. Human beings are like that. We want to live by each other’s happiness, not by each other’s misery.’ Ik was teleurgesteld en gefrustreerd. Ik was laaiend. Het was de boosheid van de miskende minnaar, van de bedrogen geliefde.
Was het een uitbarsting van opgekropte woede, een intellectuele aderlating? Het is alleszins mogelijk. In de laatste week van april, 2001, schreef ik binnen het bestek van enkele uren ‘Daarom noem ik mij atheïst’.
Trouw publiceerde het verhaal meteen op de eerste twee pagina’s van ‘Letter & Geest’ en plaatste ter linkerzijde een enorme uitsnede van ‘De val der verdoemden’ door Peter Paul Rubens uit 1620
De lezersreacties waren furieus. De krant drukte een volle pagina aan brieven af, stuurde een schoenendoos vol naar mijn huisadres en wijdde er twee keer een hoofdredactioneel commentaar aan.
Vandaag, twaalf jaar later, kijk ik met gemengde gevoelens op dit artikel terug. Al was het maar omdat Sigmund Freud het bij het foute einde had. Emotionele stoom die niet wordt afgeblazen, gaat niet zweren en etteren. Stoom vervaagt en lost op, wanneer het vuur al niet uitdooft. Extinctie. Dat is wat vervolgens ook bij mij gebeurde. Maar het essay, dat was inmiddels geschreven en afgedrukt.
(Wordt vervolgd)