
Vluchtelingenkampen worden gezien als tijdelijke voorzieningen waarin weinig hoeft te worden geïnvesteerd. In het Jordaanse Al Za’atari pakken ze het anders aan. Hier bouwen vluchtelingen een nieuwe stad.
Groene Amsterdammer, 4 mei 2016
Pal onder het Duitse Frankfurt ligt Neu-Isenburg. Hier wonen 35.000 mensen en er worden negenhonderd Syrische vluchtelingen opgevangen, waarvan zevenhonderd tijdelijk. Maar ooit was Neu-Isenburg zélf een vluchtelingenkamp. Of beter gezegd: Neu-Isenburg was een vluchtelingenstad, al heette dat toen nog Exulantenstadt. Daarbij kan Exulant vertaald worden als ‘godsdienstvluchteling’. Neu-Isenburg ontstond in 1699 toen 35 protestantse families, Hugenoten, het katholieke Frankrijk ontvluchtten en neerstreken op een landgoed ten zuiden van Frankfurt.
Daarop deed de toenmalige eigenaar van het landgoed, een zekere graaf Johann Philipp von Isenburg-Offenbach, iets opmerkelijks. Hij verjoeg de vluchtelingen niet van zijn grond, en liet hen evenmin over aan hun lot. De graaf schonk de Hugenoten een stuk land om een eigen stad op te bouwen. Vervolgens gaf hij hun het expliciete recht om hun eigen taal, het Frans, te blijven voeren en hun eigen religie, het protestantisme, in vrijheid uit te oefenen. Bovendien zegde hij toe hen te beschermen en gaf hun hout en stenen om huizen, een kerk, een pastorie en een school te bouwen.
De vluchtelingen namen het aanbod in dank aan en bouwden hun stadje in hoog tempo op. In 1701 openden ze een stadsherberg, in 1702 volgde de protestantse kerk, in 1704 de Franse school en in 1705 de graanmolen. Als dank schonken de vluchtelingen hun nieuwe woonplaats de naam van hun beschermer, Neu-Isenburg. Het streng geometrisch ontworpen stadje is nog steeds een toonbeeld van de barokke stadsplanologie uit de vroege achttiende eeuw.

Exulantenstadt Neu-Isenburg stond niet op zichzelf. Net als het Midden-Oosten nu werd Duitsland in de zestiende en zeventiende eeuw overstroomd met vluchtelingen uit religieus gemotiveerde oorlogen: met Waldenzen en Hugenoten uit Frankrijk, Boheemse Broeders uit Tsjechië en Mennonieten uit Nederland. En terwijl Neu-Isenburg als volledig nieuwe stad uit niets werd opgetrokken, werden elders in Duitsland bestaande steden uitgebreid of ingedikt.
Vrijwel alle vluchtelingensteden werden naar de meest moderne inzichten getekend en gebouwd, en veel van die plaatsen – Altona, Friedrichsdorf of Neustadt von Hanau – werden vernoemd naar de vorst die hun grond en bescherming bood. De namen van steden als Glückstadt of Freudenstadt weerspiegelen het geluk en de vreugde van de toenmalige vluchtelingen.
Zo genereus als Von Isenburg-Offenbach rond 1700 handelde, dat is vandaag niet meer voorstelbaar. Sinds meer dan honderd jaar worden oorlogsvluchtelingen opgevangen in provisorisch ingerichte kampen. Groot-Brittannië begon ermee in Zuid-Afrika. Tijdens de Tweede Boerenoorlog (1899-1902) werden zowel vluchtende witte Boeren als zwarte Afrikanen ondergebracht in ‘concentratiekampen’. De omstandigheden in die eerste vluchtelingenkampen waren dramatisch. Naar schatting stierven in de zwarte kampen 15.000 mensen aan ziektes en ondervoeding en stierven er in de witte kampen 25.000.
Waren de vluchtelingenkampen aan het begin van de twintigste eeuw nog een noviteit, sinds de Tweede Wereldoorlog zijn ze staande praktijk. Althans voor vluchtelingen die geen andere keuze hebben. Want van de bijna zestig miljoen mensen die heden ten dage als vluchteling worden aangemerkt, gingen er 57 miljoen op in de samenleving waarin ze terechtkwamen. De overige drie miljoen staan geregistreerd in een van de 145 kampen van de VN-Vluchtelingenorganisatie UNHCR. Van deze drie miljoen mensen ontvluchtten er bijna een half miljoen de burgeroorlog in Syrië.
Hoe verschillend al die kampen ook waren en zijn, een handjevol kenmerken hebben ze gemeen. Bovenaan staat het idee dat ze tijdelijk zijn. En in iets wat tijdelijk is, hoef je niet zwaar te investeren. Daarom zijn vluchtelingenkampen doorgaans sober, zo niet ellendig. Bovendien liggen ze bij voorkeur ver van de bewoonde wereld, liefst vlak bij de grens met het oorlogsland, want zodra de oorlog voorbij is, moeten de vluchtelingen snel weer terug naar waar ze vandaan kwamen. Het is dan ook beter om vluchtelingen niet te helpen aan een menswaardig bestaan of in contact te laten komen met de eigen bevolking. Voor je het weet gaan ze niet meer weg.
Dat laatste klopt in elk geval. Volgens de UNHCR keerden tussen 1995 en 2005 jaarlijks zo’n 1,3 miljoen vluchtelingen naar huis terug. Van 2005 tot 2014 daalde dat aantal tot gemiddeld een half miljoen per jaar. En in 2014 pakten niet meer dan 126.800 vluchtelingen hun koffers om weer terug te keren. Dat was 0,2 procent van het totale aantal vluchtelingen wereldwijd.
Alleen al op grond van deze trend zou je kunnen concluderen dat het merendeel van al die miljoenen vluchtelingen nooit meer naar huis zal gaan, hoezeer ze dat wellicht ook verlangen. Je vraagt je dan ook af of we na meer dan honderd jaar van tijdelijke kampen geen punt achter het verschijnsel zouden moeten zetten. Zou het bijvoorbeeld niet beter zijn om in plaats van vluchtelingenkampen meteen permanente vestigingsplaatsen in te richten? Om niet langer tenten op te slaan maar meteen te beginnen met het bouwen van steden? Nieuwe urbane gebieden waar vluchtelingen een fatsoenlijk bestaan kunnen opbouwen, in plaats van onder dekzeilen en in containers te moeten afwachten hoe het lot over hen beschikt.
Deze vragen zijn onontkoombaar in Dzaleka Refugee Camp in het Afrikaanse Malawi. Hier zijn zesduizend vluchtelingen geregistreerd, al zeggen de bewoners dat het er dubbel zoveel zijn. Over Dzaleka is niet veel bekend, want de Malawiaanse regering heeft weinig behoefte aan pottenkijkers. Op het ministerie worden journalisten op afstand gehouden door hen aller hoffelijkst een ellenlange toestemmingsprocedure binnen te loodsen. Wanneer je toch een kijkje in Dzaleka wil nemen, dan moet dat illegaal, door bijvoorbeeld met iemand mee te liften die er in de buurt moet zijn.
De weg naar Dzaleka loopt een half uur stijl omhoog. Halverwege controleren militairen met machinegeweren de weinige auto’s op de route. Het kamp ligt op het hoogste punt van Malawi, veertienhonderd meter boven de zeespiegel. Ik laat me afzetten aan de rand van het kamp en loop via een netwerk aan steegjes ongezien naar binnen.
Een koude wind waait door Dzaleka, de bewoners dragen jassen en mutsen. Op de rieten daken van hun krotten, opgetrokken uit gras en gedroogde modder, liggen stenen en halve boomstronken die ervoor zorgen dat het schamele riet niet wordt weggeblazen. Er zijn maar weinig plaatsen in het doorgaans zo warme land waar het zo koud, kaal, winderig, afgelegen en onherbergzaam is. Vrijwel alle bewoners komen uit het oosten van Congo, uit Burundi en Rwanda. Vrijwel allen zijn Hutu of Tutsi, twee stammen die elkaar al decennialang naar het leven staan.

Het is geen toeval dat het vluchtelingenkamp juist daar ligt. In de jaren zeventig en tachtig sloot de voormalige dictator van Malawi, Hastings Kamuzu Banda, in Dzaleka zijn politieke gevangenen op. Het barre klimaat was onderdeel van hun straf. Toen dezelfde Banda in 1989 toestemde in het opnemen van vluchtelingen, maakte hun huisvesting in het oude strafkamp deel uit van het gelijktijdig ingevoerde ontmoedigingsbeleid. De UNHCR had zich in deze aanpak te schikken. Want niet de Verenigde Naties bepalen wat er in de vluchtelingenkampen gebeurt. Dat zijn nog steeds de regeringen van de landen waarin de kampen zijn gevestigd.
Banda bepaalde Banda dat de bewoners van Dzaleka niet mochten werken, dat zij het kamp niet mochten verlaten en dat zij geen gebruik mochten maken van de schaarse sociale voorzieningen van het land. Verder besloot de dictator dat ze geen onderwijs mochten ontvangen en dat ze nooit tot Malawiaan mochten worden genaturaliseerd.
In Dzaleka wonen Romeo en Julia, die vragen om niet bij hun werkelijke naam te worden genoemd. Het stel heeft een klein restaurant waar ze voor een euro kip met rijst en spinazie serveren. Veertien jaar geleden ontvluchtten Romeo en Julia Burundi, het land waar ze beiden opgroeiden. Ze liepen elkaar tegen het lijf in een stadje in het westen van hun land en raakten tot over hun oren verliefd. Nu hebben zij twee zonen en een dochter. Maar Romeo is Hutu en Julia is Tutsi. En net als in het verhaal van Shakespeare rust op hun liefde geen zegen.
Radicale Tutsi die achter de prille relatie kwamen, trokken op naar Romeo’s huis, troffen het liefdespaar niet aan en vermoordden Romeo’s ouders. Een Hutu-bende wist hen wel te vinden. Meerdere mannen verkrachtten Julia en Romeo werd gedwongen toe te kijken. Daarna stak het gajes hun woning in brand. Julia draaide door. ‘Mijn hoofd was helemaal leeg, ik bestond niet meer.’ Beiden vluchtten naar het oosten van Burundi. Maar omdat Romeo’s gezicht verraadt dat hij een Hutu is, en omdat dat van Julia wijst op een Tutsi-achtergrond, werden ze ook daar ontmaskerd en met de dood bedreigd. Met hun eerste baby op de arm meldden ze zich na een lange tocht aan de grens van Malawi. De grenspolitie droeg hen over aan de UNHCR en ze belandden in Dzaleka.
Vervolgens was het een kwestie van overleven. Want in Dzaleka krijg je een klein maandelijks rantsoen van voedsel, verder doet niemand iets voor je. Dus droogden Romeo en Julia modderstenen, sneden gras voor op het dak en bouwden daarmee een provisorische hut. Al snel drong tot hen door dat de etnische conflicten uit Burundi en Rwanda hier werden voortgezet. Het meest gevaarlijk in het kamp zijn radicale Hutu, waaronder veel voormalige leden van de Interahamwe, de meest moorddadige organisatie tijdens de Rwandese genocide van 1994.
‘Wanneer ik buiten de deur kom, hoor ik hen al sissen’, zegt Julia, ‘daar heb je haar, die kakkerlak, wacht maar tot we je vertrappen.’ Julia blijft het grootste deel van de dag in hun huis. Maar ook daar heerst de angst. Twee keer werd hun woning al in brand gestoken. Van hun oudste zoon werd de arm kapotgeslagen. Boven een open vuur roosterde een groepje mannen de voeten van hun dochter. ‘De honger, de kou, de onvrijheid, daar valt nog mee te leven’, zegt Romeo. ‘De haat in dit kamp is onverdraaglijk’, zegt Julia. ‘Ik ben geen kakkerlak. Ik ben een mens, net als Romeo, geschapen door God.’
De verleiding om te ontsnappen is groot. Maar wanneer Romeo of Julia buiten het kamp worden opgepakt, wacht hun een lange gevangenschap in detentiecentra die tot de meest dramatische ter wereld worden gerekend. Door hun restaurantje weet het stel te overleven. Maar omdat werken in en buiten Dzaleka formeel niet is toegestaan, heerst in veel andere krotten honger. Elke maand krijgt een vluchtelingengezin van het Wereldvoedselprogramma WFP dertien kilo maïs en bonen. Daarop houden ze het precies drie weken uit. Omdat ze echter ook kookolie, zout, thee en brandhout nodig hebben, moeten ze een derde deel van hun rantsoen al meteen weer verruilen.
Vluchtelingenorganisaties als de UNHCR gaan er doorgaans vanuit dat mensen in vluchtelingenkampen blijven tot de situatie in hun land weer veilig is. Tot dat moment moet er voor hen worden gezorgd. `Hulporganisaties of de overheid worden geacht hen beveiliging en onderdak, voedsel, medische zorg en onderwijs, plus water en stroom te verschaffen. Zodra de oorlog voorbij is, worden ze verondersteld het kamp weer te verlaten.

Dat vindt ook George Kuchio, een rijzige Keniaan met lakschoenen en gouden manchetknopen die in Malawi de UNHCR vertegenwoordigt. Kuchio ontvangt me op zijn kantoor in het zakendistrict van de hoofdstad.
Ik vertel hem dat ik dagenlang rondhing in Dzaleka en de situatie er ronduit mensonwaardig vind. Volgens Kuchio valt het wel mee. Hij wijst erop er dat er tegenwoordig zelfs onderwijs wordt gegeven. De katholieke Jezuïetenorde kreeg toestemming een schooltje te openen waar ze inmiddels duizenden kinderen leren lezen en schrijven. Bovendien kregen twintig getalenteerde jongeren uit Dzaleka een studiebeurs voor Canada.
Maar ook Kuchio kent de jammerklachten uit Dzaleka. Als hij met vluchtelingen spreekt, houdt hij hun voor dat ze het best naar huis kunnen gaan. Is de genocide in Rwanda immers niet al meer dan twintig jaar geleden? En is de oorlog in Congo al niet meer dan tien jaar voorbij? Wat belet hen om terug te keren? Dzaleka was nooit bedoeld als permanente vestiging. Voor George Kuchio heeft Dzaleka wel lang genoeg bestaan.
Daarmee bevestigt hij wat Romeo en Julia me ook al vertelden. Dat hun leven als vluchteling niet alleen miserabel en hopeloos is, maar ook dat het miserabel en hopeloos zal blijven. Dzaleka bestaat al meer dan twintig jaar en het ziet er niet naar uit dat de Hutu en Tutsi het kamp ooit nog zullen verlaten.
Hoe beroerd Dzaleka ook is, de kans dat er ooit in het kamp wordt geïnvesteerd is miniem. Want in de ideologie van zowel de UNHCR als de regering van Malawi is en blijft Dzaleka een tijdelijke voorziening voor een snel voorbijgaande situatie. En dat terwijl de UNHCR zelf al eens berekende dat het gemiddelde verblijf in een vluchtelingenkamp zeventien jaar duurt.
Dezelfde situatie bestaat ook in de Keniaanse kampen Dadaab en Kakuma, met samen rond de half miljoen inwoners. Beide kampen werden in het begin van de jaren negentig opgezet voor vluchtelingen uit Soedan en Somalië en zijn er nog steeds. Dat geldt ook voor Mae La, een vluchtelingenkamp in Thailand, waar al sinds 1984 vijftigduizend leden van de Karen-stam uit Birma worden opgevangen. En zeker geldt dat voor Shagarab, een vluchtelingenkamp in het oosten van Soedan waar al bijna vijftig jaar vluchtelingen uit Eritrea wonen.
De oudste nog bestaande vluchtelingenkampen zijn waarschijnlijk de Palestijnse. Zij werden ingericht in 1948 en vieren binnenkort hun zeventigste verjaardag. Van de 1,85 miljoen inwoners van de Gazastrook noemen 1,6 miljoen mensen zich vluchteling. Hier kun je je de vraag stellen of je kleinkinderen van Palestijnen die in ’48 vluchtten nog als vluchtelingen moet betitelen. Zijn het inmiddels geen gewone burgers van een stedelijke agglomeratie? Een enkele keer wordt dat al zo gezien. Zo beschouwt het voormalige vluchtelingenkamp Deir al-Balah in de Gazastrook zich inmiddels als een gewone stad, voor zover dat in Gaza tenminste mogelijk is.
Gelukkig staat het denken over vluchtelingenkampen niet stil. Met zestig miljoen vluchtelingen wereldwijd lijkt de tijd rijp voor nieuwe ideeën en een nieuwe aanpak. De meest spraakmakende ideeën komen van Kilian Kleinschmidt, een Duitse vijftiger die zijn leven lang werkte voor de UNHCR. Dat deed hij onder meer als manager van grote vluchtelingenkampen in Rwanda, Pakistan, Congo, Sri Lanka, Somalië en Kenia, waaronder het immense Kakuma. In de laatste jaren bij de UNHCR was Kleinschmidt de baas van Al Za’atari, het grootste vluchtelingenkamp dat de Syrische burgeroorlog heeft voortgebracht.
Tegenwoordig adviseert Kleinschmidt wereldwijd overheden, van de Europese Commissie tot de Nederlandse minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Volgens het Duitse weekblad Die Zeit behoren zijn ideeën over vluchtelingen ‘tot de meest doordachte die Europa in het actuele migratiedebat te bieden heeft’.
Zijn belangrijkste advies: stop met het opvangen van vluchtelingen in kampen. Geef hun de vrijheid om hun eigen steden te bouwen en het leven weer op te pakken. In vluchtelingenkampen beroven we mensen van het laatste wat ze na hun vertrek uit het oorlogsgebied nog over hebben: hun waardigheid, hun creativiteit en hun wil om een nieuw bestaan op te bouwen. Kilian Kleinschmidt plaatst zich in de traditie van zijn landgenoot graaf Johann Philipp von Isenburg-Offenbach.
In tal van interviews, TED Talks en openbare lezingen vraagt Kleinschmidt zijn toehoorders met klem om naar vluchtelingen te kijken zoals we naar onze buren of collega’s kijken. Dan zien we hen niet langer als slachtoffers maar als ondernemers en werknemers, als ambachtslieden en kunstenaars, als ouders en scholieren. Als het ons lukt om dat perspectief in te nemen, sluiten we onschuldige vluchtelingen niet langer op in halve gevangenissen als Dzaleka. Dan geven we hun van meet af aan de vrijheid om aan het werk te gaan en om te wonen in normale woningen. En wanneer die woningen er niet zijn, geven we de vluchtelingen de mogelijkheid om die zelf te bouwen.

Volgens Kleinschmidt moeten we af van het idee dat we mensen zo weinig moeten bieden dat ze vanzelf wel weer vertrekken. We moeten inzien dat vluchtelingen een enorme behoefte hebben uit hun beroerde situatie te ontsnappen. Als je mensen vraagt of ze een status willen krijgen als vluchteling, of dat ze zich liever vrij willen bewegen op de woon- en arbeidsmarkt, kiezen ze geheid voor dat laatste.
De Duitse adviseur prijst om die reden landen als Saoedi-Arabië en de Golfstaten. Die vangen weliswaar geen vluchtelingen op in kampen, maar geven wel honderdduizenden Syriërs de ruimte om te werken en te wonen. Maar de UNHCR bouwt nog steeds kampen met tenten in plaats van huizen. Ze legt dunne plastic waterleidingen aan die na drie jaar kapot zijn en vliegt generatoren in, terwijl ze zou moeten investeren in duurzame energiecentrales. Want telkens weer blijkt dat die tijdelijke voorzieningen moeten worden vervangen. Eerst door nieuwe tijdelijke voorzieningen, vervolgens door meer permanente varianten. Want ook al plan je een vluchtelingenkamp als een temporele voorziening, als het geweld en de onrust maar lang genoeg aanhouden, wordt het kamp vanzelf een stad.
Twee jaar lang was Kleinschmidt de baas van vluchtelingenkamp Al Za’atari, het grootste UNHCR-kamp met Syrische oorlogsvluchtelingen in het noorden van Jordanië. Het ligt op twaalf kilometer van de Syrische grens en telt op dit moment tachtigduizend vluchtelingen. Daarmee is Al Za’atari het op vier na grootste vluchtelingenkamp ter wereld.
Vijf jaar geleden was Al Za’atari nog woestijn. Een lelijke, Midden-Oosterse woestijn, vol met afval, onduidelijke bebouwing, herders met schapen en kapotte auto’s langs de brede asfaltwegen. Vandaag is Al Za’atari de vierde stad van Jordanië. Zo zou je het kamp althans kunnen zien. Want Al Za’atari heeft alles wat een gewone stad ook heeft. Inclusief een brede winkelstraat, door de bewoners de Champs-Élysées genoemd. Aan deze koopgoot en de talloze zijstraatjes liggen niet minder dan drieduizend winkels en winkeltjes. Hier verdient naar schatting zestig procent van de werkzame bevolking van Al Za’atari een boterham. Die verdienen ze boven op de ‘humanitaire assistentie’ die ze ontvangen van de UNHCR.
In Al Za’atari vind je supermarkten en pizza-services, shisha-lounges en neringen in bruidsmode. Er zijn voetbalclubs, speeltuinen en er is zelfs een reisbureau. Aan de Champs-Élysées koop je zangvogels, mobieltjes en babykleren. Want dagelijks worden in Al Za’atari rond de tien baby’s geboren. Die kinderen komen ter wereld in een van de twee ziekenhuizen, negen klinieken of in het speciaal ingerichte ‘bevallingscentrum’ in het kamp waar 120 gezondheidswerkers op vrijwillige basis diensten draaien. De overgrote meerderheid van alle kinderen tot zestien jaar gaat naar een van de negen scholen. Kleuters worden opgevangen in niet minder dan 23 crèches.
Wie voor het eerst door Al Za’atari wandelt, realiseert zich maar amper dat hier in 2011 nog maar honderd vluchtelingen werden opgevangen. Dat gebeurde à l’improviste, in grauwe tenten zonder ook maar een spoor van gezondheidszorg, water, elektriciteit en onderwijs. Nu ligt hier dertig kilometer aan gravelweg en 24 kilometer aan asfalt. De tenten uit de beginperiode zijn voor het grootste deel vervangen door prefab woningen van 7,5 bij 3 meter, voor het grootste deel geleverd door de Golfstaten en Saoedi-Arabië.
Veel van deze woningen staan in het gelid waarin de kampleiding ze eerder heeft neergezet. Maar zeker zoveel huisjes draaien in halve cirkels tegen elkaar aan, zoals nomaden hun tenten neerzetten in de woestijn. Dat is het werk van de kampbewoners zelf. Want nadat de kampleiding de huisjes op gepaste afstand had geplaatst, tilden de bewoners ze op assen met daaraan vast gelaste wielen. Vervolgens duwden ze hun nieuwe onderkomens naar die van hun families om er exclusieve enclaves van te bouwen inclusief binnenplaatsjes met fonteintjes en kooitjes met zangvogels.
De meeste huizen beschikken over elektriciteit, al is het nu nog maar voor elf uur per dag. Een immense centrale voor zonne-energie is in aanbouw en moet voor het einde van dit jaar operationeel zijn. Dan is er stroom voor alle bewoners, en 24 uur per dag. Iedereen krijgt dagelijks 35 liter drinkwater dat nu nog voor een belangrijk deel wordt rondgereden door 82 vrachtwagens met watertanks. De aanleg van waterleiding wordt op dit moment afgerond en binnenkort stroomt voor iedereen water uit de kraan.
In Al Za’atari hoef ik mijn weg niet stiekem naar binnen te zoeken via kruip-door-sluip-door-paadjes. Vandaag bevind ik me in het gezelschap van minister Lilianne Ploumen van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking die een bliksembezoek aflegt. Voor de minister is het niet de eerste keer dat ze Al Za’atari bezoekt. Dat deed ze al toen het kamp nog in opbouw was met gaarkeukens, chaos en het alomtegenwoordige verdriet dat bij zo’n situatie hoort.
Nederland is nauw betrokken bij de ontwikkeling van het kamp, want net als Kleinschmidt meent ook Ploumen dat het verstandiger is om ervan uit te gaan dat de vluchtelingenstroom in Jordanië nog wel even aanhoudt. Voor iedereen is het beter om te investeren in de duurzame stedelijke ontwikkeling van Al Za’atari.

Terwijl Ploumen het kamp doortrekt en zich overal laat bijpraten over de laatste ontwikkelingen, blijf ik hangen in ‘Oasis’, een van de door UN-Women opgezette vrouwencentra. Oasis is ingericht in een groot en fris geschilderd stalen gebouw in het midden van het kamp. Het is bedoeld om vrouwen aan te moedigen hun levens weer op te pakken. En meer dan dat: in Oasis moeten vrouwen waarvan de meesten hun mannen verloren, leren de regie over zichzelf en hun kinderen te gaan voeren. Het centrum organiseert cursussen waarin zij leren om een restaurant te leiden, of sieraden te maken en op de markt te brengen.
Tegen een van de muren weven zes vrouwen aan een enorme mat. Volgens de maatschappelijk werkster worstelen ze allemaal met oorlogstrauma’s. ‘Door met zijn allen te weven, stappen ze even uit de maalstroom van beelden en gevoelens die hen dag en nacht bezighoudt. Bovendien kunnen ze in de weefpatronen hun emoties vastleggen.’
Ze komen uit Dara’a net over de grens met Syrië, vertellen de vrouwen. Aanvankelijk gingen ze na hun vlucht nog regelmatig terug om familieleden op te zoeken en te kijken hoe het met hun huizen stond. Dat is nu allemaal voorbij. Van hun woningen is niet veel meer over, hun familieleden zijn dood of gevlucht en bovendien is het veel te gevaarlijk. Nu wonen ze permanent in Al Za’atari en hebben ze geen flauw idee wanneer ze weer terug kunnen gaan. Velen weten zelfs niet of ze überhaupt nog wel terug willen.
Dat geldt niet voor Fatima. Ze is met haar 48 jaar veruit de oudste van het gezelschap en zij wil niets liever dan naar huis terug. Ze bidt elke dag dat ze weer naar Dara’a mag, ook al weet ze dat daar niemand meer op haar wacht. Naast haar op de grond zit Lucy. Zij is een stuk jonger en heeft drie kleine kinderen. Zij betwijfelt of ze ooit nog zal terugkeren. Haar jongste kind is hier geboren. Beide andere kinderen zitten in het kamp op school, hebben hun vriendjes en vinden het wel best in Al Za’atari.
Lucy heeft stevig geïnvesteerd in haar woning. Eerst ontving ze van de UNHCR een tent, die een jaar later werd vervangen door een prefab woning van metaal en kunststof. Van de tent bouwde ze een huiskamer tegen de woning aan. Een tweede woning werd tegen de eerste aangelast en ingericht als keuken en badkamer. Feitelijk verschilt de omvang van haar vluchtelingenhuis nog maar nauwelijks van die van haar oude huis in Syrië.
Lucy voelt zich veilig en geborgen in Al Za’atari en ze is de enige niet die dat zegt. Alle vrouwen aan het weefgetouw voelen zich veilig en zeker de helft heeft er min of meer vrede mee dat ze hier nog wel een tijdje zullen zitten.
Volgens Fatima was dat in 2012 en 2013 wel anders. In de chaotische situatie waarin dagelijks rond de 3500 vluchtelingen het kamp binnenstroomden, kreeg ook de penoze een kans. Her en der namen bendes de macht over, werden vrouwen gedwongen tot prostitutie en kinderen verhandeld als kindbruidjes. In het begin was Al Za’atari een en al geweld en anarchie.
Dat Al Za’atari er zo rustig en vriendelijk bij ligt, lijkt te danken aan één man, aan de ‘Leeuw van Al Za’atari’: Kilian Kleinschmidt die in 2013 de leiding kreeg over het kamp. Op dat moment zaten er meer dan honderdduizend mensen in tenten, waarvan een groot deel getraumatiseerd. In zijn autobiografie Weil es um die Menschen geht (2015) vertelt Kleinschmidt dat hij in het kamp arriveerde op het moment dat zich een veldslag afspeelde tussen de Jordaanse politie en een grote groep vluchtelingen. In de veldslag raakten zeventien politiemensen gewond en een agent stierf.

Kleinschmidt begint het kamp te voet te verkennen, terwijl hem dat door zijn collega’s sterk wordt afgeraden. Met een fors stuk staal als bewapening struint hij met zijn grote lichaam tussen de tenten door en begint met iedereen te praten.
Hij merkt dat de veertig hulporganisaties in het kamp de materiële voorwaarden prima geregeld hebben, maar dat ze verzuimen om tegemoet te komen aan de werkelijke behoeften van de vluchtelingen. En dat is hun behoefte aan erkenning als individu. De vluchtelingen voelen zich als konijnen in hokken, die weliswaar hun dagelijkse portie calorieën krijgen, maar waar niemand naar luistert.
Vervolgens trekt Kleinschmidt een revolutionaire conclusie. Hij besluit om het tijdelijke kamp stap voor stap over te laten gaan in een stedelijke omgeving. En de eerste stap is het garanderen van veiligheid. Hij haalt de Jordaanse gendarmerie, die het kamp amper in durft te gaan en ’s nachts helemaal afwezig is, over om dag en nacht te patrouilleren, net als in een normale Jordaanse stad. Kleinschmidt benoemt zichzelf tot burgemeester, want zo heet de leider van een stad.
Hij deelt het kamp in districten en vraagt een planoloog uit Amsterdam mee te denken over de aanleg van straten. Die krijgen allemaal straatnamen terwijl tenten en prefab woningen van huisnummers worden voorzien. Ook besluit Kleinschmidt dat de vluchtelingen voortaan moeten betalen voor hun water en stroom. Net als in een gewone stad krijgt iedere woning een water- en elektriciteitsmeter.
Wat hij feitelijk doet is het begrip ‘menswaardigheid’ weer serieus nemen. ‘Vluchtelingen willen als individuen worden gezien en hun waardigheid terugkrijgen. Daar hoort ook bij dat zij zelf verantwoordelijkheid gaan dragen voor wat zij doen en wat zij gebruiken.’
Al Za’atari verschilt nog maar weinig van een gewone stad van tachtigduizend mensen. Waarom noemen we deze specifieke, uitzonderlijke plaats met haar asfaltwegen, elektriciteitsnet, waterleiding-in-aanleg, ziekenhuizen, winkels en scholen nog steeds een vluchtelingenkamp en geen vluchtelingenstad?
Want hoe je het ook wendt of keert: Al Za’atari ís een stad waarin de bewoners weliswaar nog steeds de vrijheid missen om vrij te reizen en te werken, maar waarin ze wel het onderwijs voor hun kinderen kunnen regelen, in winkels hun inkopen kunnen doen en waar ze genieten van bescherming, gezondheidszorg, water en stroom. Waarschijnlijk gaat Al Za’atari ook verder als stad wanneer de hulporganisaties er op een zeker moment mee ophouden en wegtrekken. Al blijft het een vraag hoe de allochtone Jordaniërs tegen die tijd zullen denken over de nieuwe Syrische stad in hun midden.
De geschiedenis van Neu-Isenburg zou kunnen dienen als leerstof. Een van die lessen is dat het loont om van meet af in te zetten op een permanente bebouwing en normale bestuurlijke inrichting van de nieuwe stad. Een andere les is dat we niet moeten onderschatten dat het een hele tijd zal duren om zo’n nieuwe stad ook geaccepteerd te krijgen door de omliggende, autochtone, bevolking.
Want hoe gastvrij de Duitse graaf de vluchtelingen ook het grondgebied, bescherming, de vrijheid van taal en godsdienst had aangeboden, in de dorpen rondom bekeken de autochtone Duitsers de Franse nieuwkomers met argwaan. Hoewel de bouwlust en het snel groeiende voorzieningenniveau van Neu-Isenburg al snel Duitse families begon aan te trekken, zou het toch nog tot 1761 duren tot in de kerk afwisselend Frans en Duits werd gesproken, terwijl pas in 1781 de eerste Duitstalige school kon worden opgericht.
De bewoners van Neu-Isenburg lijken nog steeds niet vergeten dat zij afstammen van vluchtelingen. Afgelopen januari sprak hun burgemeester hen toe in de Hugenottenhalle en vertelde hij hoe trots hij was op zoveel hulp en bereidwilligheid om de bijna duizend Syriërs in het stadje op te vangen. ‘In Neu-Isenburg’, aldus de burgemeester, ‘wordt niet alleen gepraat over de Willkommenskultur. Hier wordt er ook naar geleefd en gehandeld.’