Navenant-columnist Ralf Bodelier, loopt in 2020 van Jeruzalem terug naar huis. Hij gaat op zoek naar het gewone leven van gewone mensen in het Midden-Oosten en Oost-Europa. In Israël ontmoet hij oud-militair Ezekiel. Minder dan een half uur spreken ze met elkaar. Al snel vechten beiden tegen hun tranen
Navenant, februari 2020
Zo vind ik mezelf terug in Jeruzalem. Wat vorig jaar begon als een vaag plan, is opeens volle werkelijkheid. Met tien kilo aan bagage op mijn rug, sjouw ik door de Heilige Stad op weg naar Limburg. Want daar, in Vaals, hoop ik eind december oudjaar te vieren. Maar nu is het pas januari en liggen de 4500 kilometer nog voor me. De voettocht zal me eerst door Israël voeren, dan door Cyprus, gevolgd door Libanon, Turkije, Bulgarije, Roemenië, Hongarije, Oostenrijk, Duitsland en België.
Dat ik hem loop, terwijl ik hem ook per auto of fiets af had kunnen leggen, heeft zo zijn reden. Alleen wie loopt -en alleen wie in zijn ééntje loopt- die komt in contact met andere mensen. Want al lopend ben je afhankelijk en kwetsbaar. Je rugzak is zwaar, je hebt het koud of juist te warm. Regen geselt je gezicht. En je moet ergens eten en zien te overnachten. En de meeste mensen, zo is mijn ervaring, willen je daarmee maar al graag helpen. Immers ´de meeste mensen deugen´, zo weten we sinds het grote boek van Rutger Bregman. En met die mensen kom je alleen in contact wanneer je wandelt en wanneer je de tijd neemt om dat contact ook te maken.
Ik loop nu op twee uur van Jeruzalem en er zijn zeker al vier auto’s gestopt om te vragen of ik een lift wil. Zo gaat dat. In Israël althans. Verderop, in Libanon en Turkije zal dat waarschijnlijk niet veel anders zijn. Die liften sla ik af, maar verder doe ik er alles aan om met mensen aan de praat te komen. Ik schuif aan in thee- en koffiehuizen en ga in bushokjes naast wachtenden zitten. Ik laat me geregeld scheren en knoop overal praatjes aan. Op zondag ga naar de kerk. Wanneer mogelijk, bezoek ik op zaterdag een synagoge. En weer een dag eerder, zit ik achterin de moskee tijdens het vrijdaggebed. Wanneer je werkelijk contact zoekt, dan zul je je comfortzone moeten verlaten.
Deze tocht loop ik als journalist en filosoof. Behalve voor Navenant doe ik dat ook voor een aantal landelijke media als het Financieele Dagblad en de Groene Amsterdammer. Bovendien schrijf ik aan twee boeken. En de vraag die ik wil beantwoorden, is feitelijk een heel simpele. Hoe zien de levens van gewone mensen in Oost-Europa en het Midden-Oosten eruit? In hoeverre lijken deze mensen op ons, Limburgers en Nederlanders? Wat willen ze bereiken in hun levens, waar wijken ze van ons af, welke zorgen hebben ze en hoe lossen ze hun problemen op?
Dat ik juist deze vraag stel, komt niet uit de lucht vallen. Uit nogal wat onderzoek blijkt dat we maar bar weinig weten van de wereld buiten onze directe omgeving. Ja, we gaan op vakantie in Antalya of Eilat en we lezen de krant en kijken naar het journaal. Maar een goed beeld van Turkije of Israël krijgen we daarmee niet. In vakantieparadijzen kom je toch vooral in contact met andere vakantievierders. En de media schrijven doorgaans niet over het gewone leven van gewone mensen. Die komen pas in actie wanneer er iets uitzonderlijks gebeurt. Wanneer een oorlog uitbreekt, of wanneer een aardbeving of een aanslag plaatsvind. Wij journalisten, we schrijven vrijwel nooit over de normaliteit. We berichten altijd over het abnormale. Wij zijn geïnteresseerd in de uitzonderingen, niet in de regel. En juist in die regel, in die normaliteit van het alledaagse leven, in landen als Israel, Libanon of Bulgarije, ligt nu mijn interesse.
Jeruzalem ligt alweer twee dagen achter me. Ik loop een stuk over de ‘Israël National Trail’, door naaldbossen, rotspartijen en diepe kloven. Bij een picknicktafel zitten twee mannen. Stevig ingepakt met mutsen en fleece jacks. Ze zetten koffie op een kleine gasbrander. Ik steek mijn hand op. ‘Shalom’. Ze groeten terug en vragen of ik koffie lust. Jazeker. Hun koffie, op zijn Turks, met een flinke laag drab onderin, smaakt uitstekend. De jongste van de twee heet Dubbi en is kapitein in het Israëlisch leger. Een pistool steekt achter zijn broekriem. De oudste heet Ezechiël en is gepensioneerd tankcommandant. Hij klemt een stok tussen twee griezelig dunne benen.
We hebben elkaar nooit ontmoet en we zitten amper een half uur samen. Maar wanneer ik vertrek hebben we samen gehuild en elkaar omhelsd. Want Ezechiël heeft een verhaal. Als joods jongetje geboren in 1946 in Irak, werd zijn familie in 1948 uit dat land verjaagd tijdens de Israëlische onafhankelijkheidsoorlog. Een aantal Arabische landen hoopten het jonge Israël van de kaart te vegen. En terwijl meer dan 750 duizend Arabieren uit Israël werden verjaagd, verdreven de Arabische landen een vergelijkbaar aantal joden, waarvan de meesten in Israël terecht kwamen. De kleine Ezechiël was daar een van, al herinnert hij zich dat natuurlijk niet meer.
Amper achttien jaar later was het weer oorlog: de 6-daagse oorlog in 1967. Opnieuw probeerden de Arabische landen Israël de zee in te jagen. Opnieuw mislukte dat. Ezechiël was toen twintig en vocht mee als commandant van een tank. In zijn portemonnee bewaart hij het insigne van zijn divisie. Dan wijst hij op Dubbi, de kapitein. ‘Hij kwam in 1973 bij mijn peloton. Samen vochten we in de Yom Kippoer-oorlog.’
Of ik weet waarover hij het heeft? Jazeker. Ook tijdens die oorlog hoopten de Arabieren Israël te vernietigen. Opnieuw mislukte dat. Ditmaal bracht Ezechiël het er minder goed vanaf. Egyptenaren maakten hem krijgsgevangen en hij werd gemarteld. Hij wijst op zijn dunne beentjes. Ezechiël overleefde dankzij een foto in het Duitse blad Der Spiegel. Een oorlogsfotograaf had toevallig een foto van hém genomen en het blad had die op de cover gezet. En terwijl de Egyptenaren andere Israëlische soldaten door het hoofd schoten, durfden ze de bekende Israëli uit Der Spiegel niet te executeren. Ik zie dat Ezechiëls ogen vochtig worden.
Uit zelfbescherming verlegt hij het gesprek. Wat doe ik, als Nederlander eigenlijk in Israël? ‘Wel, als scholier vond ik Israël al interessant’, vertel ik. ‘En ik herinner me nog de autoloze zondagen. Mijn land, Nederland, was een van de weinige landen die tijdens de Yom Kippoer-oorlog achter jullie bleven staan. Vervolgens verkochten de Arabieren ons geen olie meer en ging de benzine op de bon. Als kinderen vonden we het geweldig om juist op die zondagen op die autoloze wegen te spelen.’
Dat ik uit Nederland kom, raakt de oude man. ‘Iedereen nam afstand van ons, we voelden ons zo eenzaam. Jullie, Nederland, waren het enige Europese land dat ons bleef steunen.’ Plots lopen tranen nu door de rimpels in zijn oude gezicht. Ze blijven hangen in zijn snor. Ook Dubbi snuift. En ik ga mee. En zo zitten daar, op een picknicktafel tussen de pijnbomen van de Israël National Trail, drie mannen die tegen hun tranen vechten. Wanneer ik een half uur later opsta en afscheid neem, omhelzen we elkaar. De oude soldaten ruimen de koffiespullen op. En ik hang mijn rugzak om en loop weer verder. Op weg naar een volgende ontmoeting, een volgend gesprek en een volgend verhaal voor Navenant.