Het is een trend: Nederlanders die zelf aan ontwikkelingshulp gaan doen. Vaak na een reis door een ontwikkelingsland, soms na het zien van een aangrijpende documentaire op televisie. Naar schatting zijn er meer dan tienduizend particuliere ontwikkelingsorganisaties. Ze slaan waterputten, betalen schoolgeld, steunen klinieken en weeshuizen. Hun populariteit groeit. Ze bestaan uit vrijwilligers, stralen enthousiasme uit, beloven dat alle geld goed terecht komt en richten zich op concrete problemen.
Maar er klinkt ook kritiek. In het najaar van 2007 presenteerde de Nijmeegse wetenschapper Lau Schulpen de resultaten van een onderzoek naar kleine ontwikkelaars in Malawi en Ghana. Schulpen is sceptisch. Kleine hulporganisaties zijn niet transparant in hun financiële huishouding, ze evalueren hun projecten nauwelijks, weten weinig af van het land waar ze werken en hebben geen idee of ze daadwerkelijk wat bereiken.
Helpt hulp in een onrechtvaardige wereld? Deze vraag raakt het hart van de ontwikkelingshulp. Helpt hulp in een onvrije wereld? In een wereld waarin rijke landen tariefmuren opwerpen voor goederen uit arme landen, terwijl ze zelf naar hartenlust exporteren? Waar de rijke toeristen overal op vakantie kunnen, maar arme migranten verbieden om hun markten te werken? Een wereld waarin de rijkste boeren fors worden gesubsidieerd en de armste boeren worden uitgeknepen voor hun koffie, cacao of suiker? Is in zo’n onvrije wereld ontwikkelingshulp geen doekje voor het bloeden, wanneer ze ons al niet in slaap sust met de gedachte dat ‘iets’ gebeurd?
En geldt dat niet in verhevigde mate voor kleinschalige particuliere hulp? Want grote organisaties als Oxfam-Novib, Cordaid of Hivos voeren tenminste nog politieke campagnes tegen die onrechtvaardige verhoudingen. De doe-het-zelvers in de hulp komen aan die politieke dimensie niet toe. Zij bouwen schooltjes, voorzien een plattelandskliniek van pijnstillers of sponsoren een weeshuis. Niemand twijfelt eraan: voor de kinderen in die schooltjes, de zieken en de wezen is deze hulp van levensbelang. Maar lost zij ook structureel iets op? Verschaft de particuliere hulp de armen meer vrijheid om hun leven zélf vorm te geven?
Het antwoord is ja. Groot- én kleinschalige hulporganisaties geven concrete mensen in ontwikkelingslanden meer kans om zelf voor hun vrijheid op te komen. Hulp helpt om de machtsongelijkheid tussen arm en rijk van binnenuit op te heffen.
Laten we eerst dit vaststellen. In een werkelijk open en vrije wereld, beschermen de rijken hun vrijheid niet ten koste van de armen. In een vrije wereld zijn migranten volop welkom, worden ook producten uit de armste landen verhandeld en krijgt élk individu de kans om zijn leven vorm te geven.
In zo’n werkelijk globale wereld neemt de rijkdom van iedereen toe. Van ons, maar zeker ook van hen, van de armen. De Wereldbank becijferde ooit dat in een open wereld de economie met 2,8 biljoen dollar extra kan groeien. Daarvan zou 1,3 biljoen ons, de rijkeren, ten goede komen terwijl 1,5 biljoen naar de Derde Wereld zou vloeien. Binnen tien jaar, zo meent de Wereldbank, zou een werkelijk globale economie rond de 320 miljoen mensen uit hun armoede halen.
Maar we zijn bang voor zo’n vrije, open, globale samenleving, voor migranten uit Afrika, terroristen uit het Midden Oosten en textiel uit China. En we zullen onze angst niet opgeven, zolang de armen ons daar niet toe dwingen. Wie de armen de kans wil geven om voor hun vrijheid te vechten, vindt ontwikkelingshulp belangrijk. Want alleen Afrikanen, Aziaten en Latijns-Amerikanen die de kans hebben om naar school te gaan, om te studeren, om hun malaria-aanvallen te bestrijden en om over aidsremmers te beschikken, kunnen zich gaan bemoeien met politiek en bestuur. De achthonderd miljoen mensen in het Zuiden die dagelijks honger lijden, de armsten onder de armen, hebben domweg geen kans om voor hun vrijheid op te komen. Zij zullen ons nooit aan hun rechten herinneren en deze al helemaal niet af kunnen dwingen. Zij zijn allang blij wanneer ze de dag van morgen halen.
Ontwikkelingshulp kan daarin verandering brengen. Ook al is hulp alles behalve een wondermiddel. Al was het maar omdat de omvang van de hulp nog steeds zéér bescheiden is. Officieel geeft de westerse wereld dit jaar 70 miljard euro aan hulp. Maar omgeslagen over 2,5 miljard armen, is dat minder dan 10 eurocent per arme per dag. Dat is onthutsend weinig, temeer omdat verreweg de meeste hulp niet bij de armsten terechtkomt. De kleinschaligen, met hun weeshuizen, schoolboeken en waterpompen, kunnen een onrechtvaardige wereld al helemaal niet openbreken.
Omgekeerd is het echter net zo evident. Kinderen die nú, dankzij ontwikkelingshulp, naar school gaan, volwassenen die over schoon water beschikken en zieken die bij een arts terecht kunnen, hebben op termijn veel meer kans om zich als burger te manifesteren.
De radicale critici van de hulp hebben ongelijk. Net in een onrechtvaardige wereld is hulp van het grootste belang. Daarmee verschaffen we de armsten een kans om zelf over hun leven te beschikken.
(NRC-Next, zomer 2007)