In een zoektocht naar creativiteit, humanisme en vooruitgang loopt filosoof Ralf Bodelier een omgekeerde kruistocht van Jeruzalem in Israël naar Bouillon in de Belgische Ardennen. In deel 16: Memiş introduceert me in Karaman. ‘Bijna de helft van alle Turken in Nederland komt hier vandaan.’
Ralf Bodelier, Groene Amsterdammer 20 september 2020
Ook niet alle kinderen en kleinkinderen van Turkse gastarbeiders zijn nieuwsgierig naar de achtergrond van hun ouders en grootouders. Wie dat wél zijn, horen verhalen over oude bazaars, waar het gehamer klonk van blikslagers en timmerlieden. Soeks waar het geurde naar specerijen en waar rijk versierde theeschenkers rondliepen met enorme kannen op hun rug. Doorgaans vertellen Turkse ouders en grootouders met liefde over de steden en dorpen van hun jeugd. Over tuinen vol vijgenbomen en olijven, waar kippen en geiten onbekommerd rondscharrelden. En waar de mannen ’s avonds samen zaten, thee dronken en praatten over hun werk, de politiek en de grote wereld buiten hun dorpen.
Dat het oude Turkije doorleeft in de harten van voormalige Turkse gastarbeiders is natuurlijk vanzelfsprekend. En toch stond ik er nooit zo bij stil. Zoals ik bij zoveel dingen niet stilsta, hoe evident die uiteindelijk ook blijken te zijn. Maar dan ontmoet ik Memiş Demirci. Ik tref hem in Karaman, een provinciestad in Anatolië. Ik arriveerde daar vanuit Silifke, een havenstad aan de kust. Een stad waar het zo warm, vochtig en drukkend was dat ik maar amper nog kon denken en schrijven, laat staan dat het me lukte om er te wandelen. De laatste 24 kilometer naar Silifke was ik nog gelopen, maar nu liet ik me per bus honderd kilometer verder en duizend meter hoger het binnenland indragen. Naar verluid was Karaman een droge en koele stad. In Karaman zou ik weer kunnen ademen.
En daar, in Karaman, hoor ik in de supermarkt plotseling twee kinderen Nederlands praten. Nog diezelfde namiddag, bij een koffietent, groet een voorbij wandelende heer me onverhoeds met ‘goede middag’. ’s Avonds brengt Google uitkomst. Karaman blijkt een stad van waaruit veel Turken in de jaren ’60 en ’70 naar Europa migreerden. En waar Turken nu weer naar terugkeren. Ouderen verhuizen terug naar Karaman om te genieten van hun pensioen. Jongeren gaan er met vakantie omdat ze meer willen leren over hun eigen achtergrond.
Pas wanneer ik Memiş ontmoet en hij me twee dagen lang op sleeptouw neemt, begint de schaal te dagen waarop de migratie uit Karaman plaats vond. Van de 400 duizend Turken in ons land, komen er naar schatting zo’n 180 duizend uit deze stad incluis enkele omliggende dorpen. En dat zijn dan alleen nog de gastarbeiders die naar Nederland vertrokken. Nog grotere aantallen verkasten naar Wallonië en Duitsland. Door hun vertrek liep Karaman letterlijk leeg. In de tijd dat Memiş nog een kind was, telde zijn geboortedorp Yollarbaşı Köyü tegen de drieduizend inwoners. Vandaag zijn het er hooguit nog zeshonderd.
Memiş Demirci is 45 jaar en verhuisde op zijn twintigste voor de tweede keer naar Nederland. Hij haalde er zijn VWO diploma, rondde een Hbo-opleiding ‘Maatschappelijk Werk en Dienstverlening’ af, spreekt accentloos Nederlands, werkt bij het Nederlands Migratie Instituut, rookt als een schoorsteen en beschikt over een hoeveelheid kennis die mij naar adem doet happen.
Jarenlang was hij bestuurder bij de ‘Hollanda Karamanlılar Federasyonu’, een ‘gezelligheidsvereniging’ van Nederturken uit Karaman. Al gaat het bij die vereniging om meer dan gezelligheid. Zo liet zij voor het treinstation van Karaman een standbeeld plaatsen van ‘de gastarbeider’. Want vanaf dit station vertrokken ze, met tienduizenden tegelijk naar Europa, een ongewisse toekomst tegemoet. En ze keken bedrukt, met hun rafelige broek, hun shabby jasjes en bescheiden koffers.
We treffen de bronzen gastarbeider met een mondkapje onder de kin. Op mijn verzoek gaat Memiş naast hem zitten en trekt ook zijn mondkapje omlaag. Voor de foto vraag ik hem net zo bedrukt te kijken als de man van metaal. Het kost Memiş weinig moeite. Voor hem zijn de ervaringen van generaties gastarbeiders nog goed invoelbaar. Vandaag vlieg je binnen enkele uren van Turkije naar Nederland. Toen was Nederland de andere kant van de wereld. De gastarbeiders verlieten hun vertrouwde steden en dorpen voor een volstrekt onbekende samenleving.
Ja, van Duitsland, het grote Allemania, hadden ze wel eens gehoord. Nederland zei geen enkele gastarbeider iets. De eerste migranten, twintigers nog, belandden in een land waar alles vreemd was en niemand hen verstond of begreep. In taalonderwijs voor deze jongens werd niet geïnvesteerd, ze zouden na gedane arbeid toch weer terugkeren naar Anatolië. Wanneer Memiş’ vader bij de slager een stuk kippenvlees wilde kopen, dan kakelde hij. Voor rundergehakt riep hij ‘boe’. De eenzaamheid van deze knullen moet eindeloos zijn geweest.
Het centrum van Karaman is verrassend nieuw. Memiş wijst naar links en rechts, zijn sigaret bungelend boven het maskertje. Hij vertelt hoe de stad ooit een centrum was van handwerk en ondernemerslust . In tal van kleine bedrijven werd alles geproduceerd waar de regio behoefte aan had. Tot het centrum in 1960 afbrandde. Een vuurzee legde alle bedrijfsruimtes, machines, materialen en voorraden in de as. Tienduizenden vakmensen bleven werkloos achter.
Het was op het moment dat Nederlandse werkgevers in Turkije op zoek gingen naar goedkope arbeidskrachten. De Turkse regering maakte van het werkloze Karaman een pilot. Europeanen speurend naar werknemers konden hier terecht. Vervolgens liep de streek leeg. Eerst gingen de jonge mannen. In het kader van de gezinshereniging volgden de vrouwen. Er kwamen kinderen. Maar de salarissen waren te laag om hen in Europa op te voeden. Daarom verhuisden veel kinderen weer naar Turkije om op te groeien bij hun grootouders. Jaren later zouden zij weer naar Europa terugkeren.
Memiş verging het al niet anders. Zijn vader haalde zijn vrouw en twee zoons eerst naar Nederland, om Memiş al snel weer terug naar Turkije te sturen. Memiş was toen 5 jaar. Wanneer hij op zijn twintigste opnieuw naar Nederland komt, moet hij zich de Nederlandse taal van meet af aan eigen maken om vervolgens in te stromen op het VWO. Ik voel de bewondering voor mijn nieuwe vriend groeien.
Urenlang wandelen we rond. Al vertellend laat Memiş de geschiedenis van Karaman tot leven komen. Ik zie de Middeleeuwse Seltsjoeken op hun pony’s de stad veroveren en de Ottomanen moskeeën en badhuizen bouwen. Dankzij Memiş ben ik erbij wanneer de 13e eeuwse dichter en filosoof Rumi de verdraagzaamheid tussen de religies preekt. Ik hoor Atatürk het seculiere Turkije uitroepen. Sigaret na sigaret gaat in rook op. We zitten tegenover elkaar op lage stoeltjes, jongens dragen thee met suiker aan. Vervolgens eten we Adana Kebab om even later weer rond te wandelen. Ik luister en probeer zoveel mogelijk te onthouden, in de wetenschap dat ik de helft zal moeten laten gaan.
We laten ons scheren en knippen bij Mustafa, een schoolvriend van Memiş. Koffie en water worden geserveerd. Mijn oren worden geharst, met vuur haalt Mustafa overtollige haartjes van slapen en voorhoofd. Mijn gezicht masseert Mustafa met lotion en balsem. Als herboren verrijs ik weer uit de kappersstoel. Memiş vertaalt al mijn vragen en de antwoorden van Mustafa. Bijna vijf weken wandel ik nu door Turkije, niet eerder werd ik zo overrompelend een stad binnengezogen als Karaman.
Het is al donker wanneer Memiş me op de tweede dag door zijn geboortedorp voert. Vandaag is het een gehucht, voor de uittocht was Yollarbaşı Köyü een stadje. Je ziet de stedelijke grandeur er nog vanaf. Het dorp telt alleen al elf moskeeën, waarvan een aantal adembenemend mooi zijn ontworpen. De meeste huizen zijn nu in verval. Straathonden lopen rond. Onkruid schiet hoog op in de tuinen waar ooit hele families onder de wijndruiven zaten.
We zitten met Memiş’ familie op de veranda. Mannen hangen op kussens op de grond, de vrouwen zitten op plastic stoelen. Een enorme televisie kleurt de achtergrond. De lage tafel staat vol gebak, koekjes, fruit, water en, opnieuw, heel veel thee en heel veel suiker.
Thee en suiker zijn er ook wanneer Memiş me introduceert bij een groep uit Nederland teruggekeerde mannen. Zij zitten rond een tafel onder een forse boom op het dorpsplein. Om te voorkomen dat ik de kilo’s die ik eraf wandel er met al die suiker weer aanplak, besluit ik ter plekke om de bittere Turkse thee voortaan ongezoet te drinken. Het is deze mannen nooit gelukt, bekennen ze, ondanks al hun jaren in Rotterdam, Schiedam en al die andere plaatsen waar ze als lassers en machinebankwerkers hun brood verdienden. Ze zitten er dan ook stevig bij, roken net zo onbekommerd als Memiş en vinden het duidelijk prettig om over hun ervaringen te vertellen.
Zij behoren tot de gastarbeiders die in de jaren ’70 vertrokken. In een tijd dat er al een Turkse gemeenschap was in Nederland, dat er Turkse verenigingen werden opgericht en Geert Wilders nog op de kleuterschool zat. Van discriminatie hadden ze weinig last. De sfeer begon pas om te slaan met Pim Fortuyn en, uiteraard, met de opkomst van Wilders. Wellicht komt het door mijn aanwezigheid, maar de mannen zeggen allen met veel plezier op hun Nederlandse tijd terug te kijken. Ze willen geen keuze maken tussen de Nederlandse of Turkse identiteit. Ze zijn het allebei.
En toch missen ze Nederland maar amper. Vliegtuigen, Facetime en Whatsapp verbinden hen met hun kinderen. Hier hebben ze weer hun tuinen, hun druiven, hun olijven en hun meloenen. En ze hebben elkaar, ’s avonds in alle rust, onder een boom op het dorpsplein van Yollarbaşı Köyü. Wie weet komen nog wel meer gastarbeiders terug naar het dorp, de oude mannen zien er naar uit.
Memiş schat dat alleen al in de stad Karaman zo’n zesduizend gezinnen wonen die de afgelopen jaren uit Europa terugkeerden. Nu de Turkse lira laag staat, valt hier zelfs met een klein pensioen uitstekend te leven.
Zélf denkt Memiş zijn oude dag in Nederland door te brengen. Hij is teveel vergroeid met Rotterdam om nog in Karaman te kunnen aarden. Maar de liefde waarmee hij over zijn geboortegrond praat, de warmte waarmee hij de geschiedenis van zijn streek tot leven laat komen, laat mij iets anders vermoeden.
Ik denk en ik hoop dat ik, over twintig jaar, oud en stram, nog eens met hem onder die oude boom in Yollarbaşı Köyü zal zitten. Dan zullen we herinneringen ophalen aan twee dagen in de zomer van 2020. Twee dagen waarin ik begon te beseffen wat honderdduizenden Turken opgaven voor een ongewis bestaan in het verre Europa.
Deze publicatie kwam tot stand met steun van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten.