
In een zoektocht naar creativiteit, humanisme en vooruitgang loopt filosoof Ralf Bodelier dit jaar een omgekeerde kruistocht van Jeruzalem in Israël naar Bouillon in de Belgische Ardennen.
In deel 28: ‘Op zoek naar sporen van een ooit multiculturele, multireligieuze en multi-etnische samenleving.’
Ralf Bodelier, Groene Amsterdammer, 27 december 2020.
Bijna vier maanden geleden verliet ik Turkije. Sindsdien loop ik over de Balkan. Een stralende zomer ging over in een gouden herfst. En nu is het winter, grauw en waterkoud. Ik zag hoe vloeiend de Ottomaanse cultuur overliep in die van de Habsburgers. In Turkije dronk ik thee en at köfte kebab. Hier drink ik rakija en eet hetzelfde gerecht onder een andere naam: ćevapčići. Op de Balkan verdiepte ik me in de verdrijving van de Bulgaarse Turken en de leegloop van het Bulgaarse platteland. In Servie wroette ik in de levens van orthodoxe bisschoppen die massamoordenaars verdedigden. En in Kroatië ik ontdekte ik de rol van criminelen tijdens de Joegoslavië-oorlog.
Erg vrolijk stemden deze verhalen niet, terwijl ik toch op zoek ben naar creativiteit, humanisme en vooruitgang. Nu betekent zoeken naar iets nog niet dat je het ook vindt. En wellicht raakt dit deel van de Balkan me wel meer dan ik zou willen. Gebeurt dit omdat het onze achtertuin is? Omdat je sneller naar Osijek of Sarajevo rijdt dan naar Napels of Benidorm? Of is het toch vooral omdat hier, in Midden-Europa, iets van onschatbare waarde verloren ging? Een oude multiculturele, multireligieuze en multi-etnische samenleving. Een wereld waarvan je vandaag alleen nog maar sporen aantreft. In de taal, in de muziek en in de architectuur.
In het verre oosten van Kroatië ligt Osijek. Te vroeg wandel ik de stad binnen. Mijn gereserveerde kamer is nog niet beschikbaar en alle cafés zijn dicht. Ook Kroatië zucht onder een lock down. Ik zoek op Google Maps naar de begraafplaatsen. Twee straten verder vind ik het Sint Anna Kerkhof. Vervolgens dwaal ik over de oude dodenakker, lezend door de vele zerken, iets wat ik op begraafplaatsen altijd en overal doe. Want kerkhoven zijn necropoli, het zijn steden van de doden. Je kunt hen lezen zoals je de steden van de levenden leest.
De omvang en de plaats van de zerken vertellen je wie belangrijk en onbelangrijk was. Liggen in een dodenstad graven met verschillende talen en religieuze symbolen vreedzaam naast elkaar, dan kun je er vanuit gaan dat buiten de muren ook de levenden elkaar respecteren. Kerkhoven vertellen je iets over de gezondheid van de bevolking, over hun bezigheden, hun welvaart en hun modes. Op dit kerkhof te Osijek is dat al niet anders.
Op de meeste lage en zwart-marmeren stenen staan Slavische namen. Een aantal hebben cyrillische opschriften. Er zijn crucifixen en Andreaskruisen. Soms zit boven een naam een rode ster geschroefd. En er zijn, afwijkend van de rest, verweerde, ranke, hoog oprijzende zuiltjes uit natuursteen. Zij dragen Duitse namen -Mahler, Eberling of Lorenz- en Duitse teksten –Ruhe Sanft, Ruhet in Frieden-. Deze Duitse stenen vertellen me dat iets niet goed ging. Want ze zijn vrijwel allemaal van vóór 1945. Nog maar enkele zuiltjes werden ná dat laatste oorlogsjaar geplaatst. Ik noteer een paar namen en neem me voor om vanavond, in de warmte van mijn kamer, iets over deze Duitsers op te zoeken. Om dat vervolgens straal te vergeten.

De volgende dag, rond het middaguur in een supermarkt, hoor ik hoe een kassière en haar klant vloeiend Duits praten. Op de achtergrond klinkt Alle Jahre wieder, een kerstlied uit mijn jeugd. Niet veel later loop ik langs een ‘Café Berlin’. Op het pand naast het café hangt een vitrine. Achter het glas plakt een affiche van de Duitse gemeenschap in Osijek, de ‘Landsmannschaft der Donauschwaben’. Het kondigt een Duitse cultuurmaand aan incluis een ‘Schnitzeljagd’ voor Duitstalige jongeren. Die jongeren worden dan door Osijek gestuurd om Duitse invloeden op te sporen.
Blijkbaar kwam, anders dan het kerkhof suggereerde, in 1945 toch geen einde aan de Duitse aanwezigheid in Osijek. De graven, de kassière, het kerstlied en deze Schnitzeljagd, ze verwarren me. Het Duitse taalgebied begint immers pas in Oostenrijk, ruim 300 kilometer verderop. Stom dat ik gisterenavond vergat na te trekken hoe het zit. Aan de oever van de Drava vind ik een bankje en zoek op mijn telefoon naar meer informatie. Voor de Tweede Wereldoorlog, zo lees ik, woonden aan de oevers van de Donau anderhalf miljoen Duitsers, veelal afkomstig uit Schwaben, een streek in het zuiden van Duitsland. Vandaag is van deze Donauschwaben minder dan een-derde over.
Ooit, tot in de Eerste Wereldoorlog, verenigde het Habsburgse Rijk joden, christenen en moslims. Binnen dat ene enorme rijk woonden Oostenrijkers, Hongaren, Duitsers, Tsjechen, Slowaken, Serviërs, Kroaten, Polen, Oekraïners, Roemenen, Slovenen en Italianen. Keizer Franz-Josef (1830-1916) sprak zijn onderdanen aan met ‘mijn volkeren’ en liet het volkslied in alle talen zingen. Iemands afkomst, religie of cultuur deed er maar amper toe. Wat telde, was zijn plaats in de gemeenschap.
Joseph Roth verwerkte de nostalgie naar dit oude Oostenrijk-Hongarije in zijn prachtige Radetzkymarsch (1932). Roth was afkomstig uit een schrale joodse gemeenschap in Brody. Vandaag ligt Brody in Oekraïne, in de tijd van Roth lag het stadje nog aan de uiterste oostgrens van het Habsburgse Rijk. Joseph Roth werd in de jaren ’20 en ’30 de meest gelezen journalist in het Duitse taalgebied. Dat zou hem -arm, joods en uit een verre uithoek- waarschijnlijk nooit zijn gelukt in het huidige Hongarije, Slowakije of Roemenië. ‘Mijn meest ingrijpende ervaring, was de oorlog en de val van mijn vaderland. Het was het enige vaderland dat ik ooit heb gehad: de Oostenrijks-Hongaarse monarchie’ zou Roth later schrijven.
En nu word ik in Osijek, Habsburgs sinds 1687 en Joegoslavisch sinds 1918, verrast met de taal van Roth en de Habsburgers. Een taal die allang verdwenen zou moeten zijn. Ik stop mijn telefoon in mijn zak en besluit mijn eigen Schnitzeljagd te organiseren. Ik wandel voorbij het oude hotel Waldinger, loop dan langs de Strossmayer-universiteit en uiteindelijk door de overrompelende Europa-Avenue. De brede laan staat vol elegante gebouwen in de stijl van de Weense Sezession ontworpen door architecten met namen als Hofbauer, Fischer en Von Gotthilf.

Wanneer ik voor mijn avondeten opnieuw de supermarkt bezoek, treft de Duitse sfeer me nog sterker dan ’s middags. Buiten is het al donker, hier klinken Weihnachtslieder. Veel gebak blijkt Mohn– en Lebkuchen. In de schappen liggen Pralinen van Lindt en Brezeln van Weiss. De muziek, de geur en de taal: het is kerst en Osijek maakt me melancholiek. Vanavond zo besluit ik, duik ik verder in de Donauschwaben. En morgen ga ik terug naar het Sint Annakerkhof om hun graven nog eens te bekijken.
Mijn kamer ligt aan de Reisnerova Ulica, een straat met een trammetje en vol vervallen en lage huizen, die ooit de Adam Reisner Straße heette. En de geschiedenis van de Donauschwaben blijkt opnieuw het verhaal van Midden-Europa. Een verhaal van groeiende wederzijdse angst, van geweld, verraad en vlucht. Het is het weer het verhaal van groepen mensen die sinds mensenheugenis samenleefden en zich door romantische nationalisten uiteen lieten spelen.
In de 18e eeuw en op zoek naar een beter bestaan, trekken tienduizenden boeren uit het zuid-Duitse Schwaben naar de vruchtbare Donauvallei. Ze vestigen zich ten noorden van de rivier, de grens tussen het moslimse Ottomaanse rijk en het christelijke Habsburgse. Al snel schakelt het Oostenrijkse leger deze ‘Donauschwaben’ in voor paramilitaire activiteiten. Ze worden benoemd tot Wehrbauern, ‘verdedigingsboeren’. Samen met de reguliere soldaten moeten zij het rijk verdedigen tegen de Turken.
Na de Eerste Wereldoorlog valt het Habsburgse Rijk in tien landen uiteen. Grenzen worden opgetrokken. Vervolgens vinden de Donauschwaben zich als minderheden terug in nationale staten die tegenwoordig Kroatië, Servië, Hongarije en Roemenië heten. Gescheiden van elkaar en omgeven door anderstaligen, gaan ze op zoek naar hun Duitse wortels. Er ontstaan Donauschwäbische dansen, blaasmuziek, literatuur, architectuur en hoofddeksels. En er groeit een besef van kwetsbaarheid. Niet langer beschermd door het machtige Rijk, beginnen de Duitstaligen zich tweederangs burgers te voelen.

Ik doe oortjes in, luister naar de ‘Donauschwabenmars’ en ontdek de ‘Original Donauschwabenmusikanten’. In het Duitse Ulm is een ‘Donauschwäbisches Zentralmuseum’ met meubels, hoofddeksels en replica’s van de boten waarmee de Schwaben stroomafwaarts over de Donau voeren. En er zijn brieven en koffers, eeuwige symbolen van vlucht en verdrijving.
Wanneer in 1940 de Duitse legers over de Balkan rollen, sluiten zich relatief veel jonge Donauschwaben bij de nazi’s aan. Anderen vechten mee met de legers van Hongarije en Roemenië, twee landen die de kant van de Duitsers kozen. In Kroatië vinden nogal wat jongeren onderdak bij de fascistische Ustaša. Een complete divisie van de Waffen-SS, de ‘SS-Division Prinz Eugen’, wordt door Donauschwaben bemand. Het is een divisie die buitensporig gruwelijk op zal treden tegen onschuldige Joegoslavische burgers.
Het einde van de Tweede Wereldoorlog betekent dan ook het einde van de anderhalf miljoen Donauschwaben. Zonder pardon executeren communistische partizanen de tweeduizend SS’ers van de Prinz Eugen-divisie. Honderdduizenden Donauschwaben worden verdreven, gedeporteerd of opgesloten in kampen. Bijna 200 duizend van hen overleven de zuiveringen niet.
In Kroatië daalde hun aantal van 120 duizend naar de drieduizend van vandaag. En deze leven dus allemaal in Osijek. De grootste groep Donauschwaben woont nog in Roemenië. Een van hen was Nobelprijswinnaar voor literatuur Herta Müller. In haar grote roman Atemschaukel (2009) beschrijft ze de snijdende kou, de wreedheden en vooral de honger die gepaard ging met de deportatie van onder meer haar moeder naar Sovjet-Russische concentratiekampen. Ik zoek video’s met interviews met Müller en wordt meteen gegrepen door haar dictie en haar indringende proza. ‘Misschien moesten we zo lang blijven staan om de tijd in beweging te houden. Onze botten werden zo zwaar als ijzer. Wanneer het vlees op je lichaam verdwijnt, worden je botten een last en trekt de grond je naar beneden.’

De volgende ochtend loop ik al vroeg over het Sint Annakerkhof. Nu sta ik veel langer stil bij de ouderwetse en verweerde stenen. Sommigen hebben nog gotische letters. Dezelfde letters als in de paspoorten van mijn grootouders. Op andere zitten foto’s. Ik kijk naar de boerenkoppen met hun snorren en Herrenschnitt. Een vrouw lijkt sprekend op mijn oudtante Lisa. En dan, voor mijn geestesoog komen ze warempel tot leven, de families Fuchs, Baader en Zorn.
Ik sluit mijn ogen en stel me de rieten daken van hun boerderijen, de bonte kleren en hun kerken voor. Even zit ik zelfs aan hun houten tafels, bij het Mittagessen en Abendbrot. Dan zie ik hun zonen opgewonden afreizen naar het oorlogsfront. Wanneer ik de grafmonumenten begin te fotograferen, trekken de wolken open en schijnt het winterzonnetje. Tot gisteren had ik nog nooit van de Donauschwaben gehoord, laat staan dat ik wist hoe fout velen in de oorlog waren. Inmiddels voelen ze als verre familie.
Deze publicatie kwam tot stand met steun van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten.