Heinrich Heine over de cholerapandemie in het Parijs van 1832
Het coronavirus legt niet alleen Nederland plat, in april 2020 ligt ook Parijs er desolaat bij. De stad is net zo verlaten als in april 1832. In dat voorjaar werd Parijs getroffen door cholera. Zes maanden duurde de epidemie en 20 duizend van de 600 duizend inwoners overleefden hem niet.
Ook deze pandemie startte in Azië. En zoals corona zich in Brabant verspreidde met carnaval, zo openbaarde cholera zich in Parijs tijdens het carnavaleske ‘demi-carême’. Je herkent cholerapatiënten aan zware diarree, uitdroging, snelle afkoeling en een violet-blauwe gelaatskleur. Doorgaans sterven ze binnen enkele uren.
Iemand die de Parijs choleracrisis van dichtbij meemaakte en beschreef was de Duitse joodse en romantische dichter Heinrich Heine (1797-1856). Vandaag is hij, zeker in Nederland, vrijwel vergeten maar in de 19e eeuw was Heine een van de grootste Europese dichters en schrijvers. (Luister eens naar de tekst van zijn liederen die Loreley of Im wunderschönen Monat Mai.) Wanneer Parijs getroffen wordt door cholera woont Heine nog geen jaar in de Franse hoofdstad. Op 19 april 1832 schrijft hij een gruwelijk, ontroerend én humoristisch artikel voor de ‘Augsburger Allgemeine Zeitung’. Het fascinerende stuk was bijna 3500 woorden lang. Ik selecteerde, vertaalde en bewerkte ongeveer de helft van het artikel. Zie hieronder.
Heinrich Heine overleeft de cholera-uitbraak. Vervolgens woont hij nog 25 jaar in Parijs waar hij uiteindelijk ook zal worden begraven. De graftombe van Heine is een van de meest bezochte graven op het Parijse Cimetière de Montmartre.
[Interesse om mee te gaan op een van onze inspiratiereizen naar Parijse begraafplaatsen? Kijk dan hier. ]
Heinrich Heine
‘Franse Toestanden’
“Ik heb het over de cholera die hier heerst. En die duizenden slachtoffers maakt, ongeremd en ongeacht iemands status en gezindheid. Uit Londen bereikten ons aanvankelijk berichten dat de plaag niet veel voorstelde. We vonden het zelfs aardig haar te bespotten. Zo nietszeggend was de reputatie van de cholera, dat de ziekte, gekrenkt in haar zelfrespect, een middel inzette dat ook Robespierre en Napoleon al gebruikten: het decimeren van het volk.”
“Met de enorme ellende hier, met het kolossale gebrek aan hygiëne -dat niet alleen te vinden is in de armere klassen- met de prikkelbaarheid van de mensen in het algemeen, met hun grenzeloze roekeloosheid, met het volledige gebrek aan voorzorgsmaatregelen; met dat alles moest cholera hier wel sneller en vreselijker toeslaan dan waar dan ook.
“Cholera arriveerde op 29 maart. Omdat op deze dag demi-carême [‘half-vasten’] werd gevierd en het weer zonnig en mooi was, amuseerden de Parijzenaars zich uitstekend op de boulevards. Daar doken opmerkelijke, kleurloze en vormloze maskers op. Ze stelden de cholera voor en bespotten de angst voor deze ziekte. Diezelfde avond werd stevig gefeest, je hoorde opgewekt lachen, de muziek speelde hard en de dansen waren de dubbelzinnigheid voorbij. Er werd veel ijs gegeten en koude dranken naar binnen gewerkt. Tot opeens de kou optrok in de benen van de grappigste van alle harlekijnen. Hij zette zijn masker af en toonde de wereld een violetblauw gelaat.
Dit was niet leuk meer. Het gelach verstomde. Met verschillende rijtuigen werden mensen rechtstreeks naar het Hôtel-Dieu gereden; naar het centrale ziekenhuis, waar ze arriveerden in hun carnavaleske, gemaskerde kleding en waar ze ter plekke overleden. Omdat men geloofde dat men onmiddellijk zou worden besmet, en omdat de oudere gasten van het Hotel-Dieu wanhopig begonnen te krijsen, werden de doden zo snel begraven dat hun felgekleurde narrenkleren niet eens werden uitgetrokken. Zo grappig als ze zojuist nog leefden, zo grappig verdwenen ze nu in hun graf.”
“Sindsdien is het hier stil; l’ordre règne à Paris, zou Horace Sébastiani zeggen. In heel Parijs heerst een dodelijke rust. Op alle gezichten staat een serieuze ernst. ’s Avond zijn nog maar weinig mensen op de boulevards. Ze haastten ze zich langs elkaar heen, hand of doek over de mond. De theaters zijn dood. Als ik een salon binnenstap, zijn mensen verbaasd me in Parijs te zien omdat ik hier niet voor zaken ben. De meeste vreemdelingen, vooral mijn landgenoten, zijn onmiddellijk vertrokken. Gehoorzame ouders kregen van hun kinderen de opdracht om snel naar huis te komen. Godvrezende zonen voldeden onmiddellijk aan het tedere verzoek van hun lieve ouders, of ze naar huis terug wilden keren; eer je vader en je moeder, zodat je lang op aarde kunt leven!”
“Anderen voelden plotseling een eindeloos verlangen naar het dierbare vaderland, naar de romantische bochten in de eerbiedwaardige Rijn, naar de geliefde bergen, naar het gracieuze Zwaben. Naar het land van de vrome liefde, loyale vrouwen, gezellige liedjes en gezonde lucht.”
“Er wordt gezegd dat in het stadhuis al meer dan 120.000 paspoorten zijn afgegeven. Hoewel cholera aanvankelijk alleen de armen leek aan te vallen, sloegen de rijken onmiddellijk op de vlucht. De heer Aguado, een van de rijkste bankiers en ridder in het Legioen van Eer, was een van de eersten die er vandoor ging. De ridder zou met zo’n krankzinnige angst uit het raam van zijn koets hebben gekeken dat hij begon te geloven dat zijn in blauw gestoken bediende, die achterop stond, de blauwe dood was die hem op de hielen zat.”
“De mensen zijn nu de vriendelijkheid zelve. Ze zeggen voortdurend ‘bon Dieu’ en ze spreken met een stem die zo zacht is als die van een juist bevallen vrouw. Inmiddels ruiken ze als wandelende apotheken. Ze voelen vaak aan hun buik. En om het uur vragen zij met angstige ogen naar het aantal doden. Niemand weet overigens hoeveel doden er inmiddels zijn. Maar iedereen is ervan overtuigd dat de officiële cijfers niet kloppen. Deze onzekerheid jaagt de angst alleen nog maar op. Onlangs gaven de kranten toe dat er op één enkele dag, en wel op 10 april, maar liefst tweeduizend mensen waren gestorven. Vanzelfsprekend laat het volk zich niet bedonderen. Onophoudelijk klaagt het dat het er meer zijn dan men toegeeft. Mijn kapper vertelde me dat een oude vrouw op de Faubourg Montmartre de hele nacht voor haar raam zat de lijken te tellen die men voorbij had gedragen. Ze had er meer dan driehonderd geteld. Tegen de ochtend werd zijzelf overvallen door de koude en de krampen van de cholera. Kort daarop stierf ook zij.”
“Waar op straat je ook keek, overal zag je lijkstoeten of, wat nog weemoediger stemde, overal zag je lijkwagens die door niemand meer werden gevolgd. Omdat er niet genoeg lijkwagens waren moest men allerlei andere vervoermiddelen gebruiken. (…) Ik zag lijkkisten die in koetsen werden gelegd; men zette hen dwars in het midden, zodat de beide uiteinden van de kisten door de open zijdeuren naar buiten staken. Het werd weerzinwekkend toen grote verhuiswagens werden ingezet. Dat werden nu doodsbussen, Omnibus Mortuis. Ze toerden dwars door de stad en laadden kisten op om ze per dozijn naar het kerkhof te brengen.”
“Het kerkhof waar al die lijkstoeten arriveerden, was nog troostelozer. Ik wilde een goede vriend bezoeken en was nog net op tijd om zijn kist te zien opladen. Plots vond ik dat ik iets terug moest doen voor die vriend, want hij had me ooit een grote eer bewezen. Ik nam een koets en reed achter de lijkwagen aan naar Père-Lachaise. Vlakbij het kerkhof hield mijn koetsier halt. Ik keek op en rondom mij zag ik niets dan de hemel – en lijkkisten. Het was alsof ik droomde. Mijn rijtuig had zich klem gereden tussen enkele honderden lijkwagens. Met zijn allen stonden we in een nauwe optocht voor de poort van het kerkhof. In deze zwarte omgeving moest ik het nu een paar uur uithouden, want wegkomen kon ik niet meer.”
“De rouwpaarden die voor de lijkkoetsen waren gespannen, werden schichtig en bewogen onrustig. Op zo’n moment leek het alsof er ook onrust in de doden voer, alsof ze het wachten beu waren en ze het nu de hoogste tijd vonden om in hun graven te komen. Toen vlak voor de poort een van de koetsiers voor wilde glippen, ontstond zo’n chaos dat de gendarmes er met hun sabels tussen moesten komen. Overal ontstond geroep en gevloek. Enkele wagens kantelden, de kisten kraakten en de lijken gleden eruit… ik geloofde de meest ontzettende van alle opstanden mee te maken, de opstand van de doden.”
“Om u niet van streek te maken, zal ik u hier niet vertellen wat ik op Père-Lachaise zelf heb gezien. Ik ben een sterke man, maar ik werd misselijk van wat ik onder ogen kreeg. Op zijn sterfbed kan een mens het sterven nog leren om vervolgens te besluiten in alle rust zijn dood af te wachten. Maar om in groeven vol kalk begraven worden tussen andere choleralijken, dat kan men niet leren.”
“Zodra het mogelijk was, vluchtte ik naar de hoogste heuvel van het kerkhof. Vanaf die plek kun je de stad prachtig zien liggen. De zon was zojuist ondergegaan, haar laatste stralen leken weemoedig afscheid van de dag te nemen. Nevelen begonnen als witte lakens het zieke Parijs in te pakken. Ik huilde om de ongelukkige stad. De stad van de vrijheid, van het enthousiasme en het martelaarschap. De stad die voor de verlossing van de mensheid al zoveel geleden had.”
Französische Zustände
Augsburger Allgemeine Zeitung
Artikel VI (Paris, 19. April 1832)
Opgenomen in:
Sämtliche Werke, Meyers Klassiker-Ausgaben
Ernst Elster, 1893, fünfter Band, SS. 93ff