Anderhalve eeuw geleden verdiende één op de vijf Parijzenaren zijn brood met het verzamelen en hergebruiken van afval. In het hart van deze recyclingindustrie stond de chiffonnier, de mythische voddenraper die vervolgens opdook in de romans van Balzac, Baudelaire en Hugo. André Gussenhoven dook in het kleurrijke leven van deze chiffonniers.
Begin negentiende eeuw was Parijs één van de smerigste steden van Europa, donker, overbevolkt en met een explosieve bevolkingsgroei van een half miljoen inwoners in 1800 tot een miljoen in 1850. Er was nauwelijks straatverlichting, trottoirs bestonden niet, in de pikdonkere nachten was het onverantwoord om buiten te zijn, wilde je niet beroofd of vermoord worden. Parijs was een ongezonde stad met veel epidemieën, waaronder de grote cholera-epidemie in 1832 met 20.000 slachtoffers. En het was een onrustige stad. Alleen al tussen 1830 en 1848 waren er zeven gewapende opstanden in de smalle straatjes van het centrum.
Uit het klassieke Griekenland kennen we de voddenfilosoof Diogenes van Synope; levend van wat de samenleving voor hem achterliet en nooit te beroerd de gevestigde orde op de korrel te nemen. In het 19e eeuwse Parijs herleefde Diogenes in een hele kaste aan voddenrapers, de chiffonniers.(4) Feitelijk is de chiffonnier de Paris een manusje-van-alles, een soms wat angstaanjagende vagebond in de faubourgs. Maar zijn grote belang voor de 19e eeuw ligt in het feit dat hij een wezenlijke schakel is in de industriële vooruitgang en, vervolgens, een kleurrijk vertegenwoordiger van Parijs in de kunsten en de literatuur.
De romanschrijver Eugène Sue schreef in 1843 Les mystères de Paris, een verhalenbundel over de achterbuurten van Parijs en het leven van de arbeidersklasse, waaronder de chiffonniers, een publicatie die een behoorlijk getrouw beeld schetste van de diepe ellende waarin een groot deel van de Parijzenaars was gedompeld. Tegelijkertijd werd, door nu nauwelijks meer gekende auteurs, op alle mogelijke manieren en in allerlei kleine schetsjes en theaterstukken aandacht besteed aan het leven in de voorsteden en aan de chiffonnier, als de ‘filosoof van de nacht’.
‘Ik ben altijd goed gemutst en zonder schaamte, ’s nachts met mijn handlantaarn in de hand lijk ik wel op Diogenes die, zo zegt men, allesbehalve gek was.’ Dat zegt de 60-jarige chiffonnier Père Richard in Le chiffonnier ou le philosophe nocturne’, comédie-vaudeville en 5 actes (1826). ‘Nu even uitrusten, makkelijk heb ik het niet, ik moet de hele nacht lopen onder het alsmaar groeiende gewicht van mijn rugzak….., maar, zoals men zegt, als je niet tevreden bent, keer je dan tot de filosofie (regie-aanwijzing: hij haalt een fles cognac uit zijn zak, ontkurkt hem en drinkt), ah, filosofie en cognac, dat kikkert je op een geweldige manier op’ (1).
Het is echter Balzac die als geen ander heeft geprobeerd een totaalbeeld te schetsen van de stad halverwege de negentiende eeuw. In La comédie humaine (1834), een verzameling van eerder van hem verschenen werk, geeft hij een totaalschets van de stad via de beschrijving van vele honderden personages, in de ontelbare straten en steegjes van Parijs. Hij was zeer begaan met alle Parijzenaars die het in de 19e eeuw hard hadden te verduren.
‘Het breedste stuk van de Rue du Tourniquet was op de hoogte van de Rue de Tixeranderie slechts vijf voeten breed’, schrijft Balzac in Une double famille (1830). ‘Als het regende klotste al snel het zwarte en smerige water tegen de randen van de oude huizen, alle troep en afval meeslepend vanaf de hoekpalen (waar de chiffonniers normaal gesproken hun werk deden, AG) en het wachten was op een flinke storm om de ergste modder af te voeren; als de chiffonniers weer aan het werk waren geweest, was de bagger het laatste dat bleef liggen. Tenslotte kwamen piqueurs (prikkers), ravageurs (bikkers) en regratteurs (afkrabbers) kwamen langs om alle slijk te verwijderen’. Op de hoek van de Rue de la Chaussée-d’Antin ontmoet de graaf van Granville ‘een van die kinderen van de nacht, die weer aan het werk moet, met zijn zwaarbeladen rugzak, voorovergebogen lopend met zijn haak in de hand vlak bij een hoekpaal; de graaf wil hem wel omkopen, uit onvrede over zijn eigen ‘dubbele leven’ (hij onderhoudt een scharreltje en is getrouwd met een kwezel). ‘Vind je vaak biljetten van 1000 francs’, vraagt de graaf. ‘Soms, edele burger’. ‘Geef je het dan terug?’ ‘Tegen beloning.’ ‘Nou, beste man, je kunt van mij 1000 francs krijgen, neem het, maar je moet er wel wat voor doen….’(2).
Het sterftecijfer lag heel hoog in de mistige voorsteden. In Interdiction (1836) presenteert Balzac het 12de arrondissement als volgt. ‘Dat is de armste wijk van Parijs, de wijk waarin twee derde van de bevolking tijdens de winter niet over hout beschikt (om de huizen te verwarmen, AG), waarin de meeste kinderen worden achtergelaten bij de ‘Enfants trouvés’ en waarvan grote delen van de bevolking in ziekenhuizen liggen. Er zijn de meeste bedelaars, nergens zijn meer chiffonniers dan daar, vele ernstig aan zwakte en ziekte lijdende ouderen liggen langs de muren, nergens meer werkloze arbeiders en door de politie opgepakte mensen dan daar’(3).
Ongeveer in 1820 wordt er in de Franse literatuur voor het eerst aandacht besteed aan een persoon die erop uit is om spullen te verkopen voor hergebruik, o.a. in een jeugdroman (onder pseudoniem) van Balzac Annette et le criminel (1824). Hij schrijft over een leuk eerlijk winkeltje waar van alles te koop is: draad, garen en linnen, zijden stoffen, wol, kant, parfum en allerlei tweedehands spullen en ‘buitenkansjes’ (5). Langzamerhand ontwikkelt zich in Parijs een beroepsgroep die zich toelegt op het aanleveren van allerlei te hergebruiken materiaal. In de literatuur van de 19de eeuw krijgt deze figuur, de chiffonnier, een vaste plaats in werken van Honoré de Balzac (Scènes de la Vie Privée, 1832), Charles Baudelaire (Les fleurs du mal, 1857) en Victor Hugo (Les Misérables, 1862).
Het werk van Baudelaire, dat samenviel met de ‘gouden eeuw’ van de chiffonnier de Paris onder de Monarchie de Juillet (1830-1848) en het Second Empire (1852-1870), getuigt van de nieuwsgierigheid van zijn tijdgenoten voor deze opvallende persoonlijkheid in de Parijse straten, zoals in Le vin des chiffonniers (1857): ‘Dikwijls ziet men bij het heldere licht van een straatlantaarn, waarvan de wind de vlam heen en weer beweegt en het glas geweld aandoet, in het hart van de oude voorstad (faubourg), dat modderige doolhof van straatjes, waar het vaak wemelt van de mensen, de chiffonnier, die met schuddend hoofd, aan alles blootstaand, zich stotend tegen de muren als een verstrooide dichter, zonder zich druk te maken om verklikkers, zijn hart volledig geeft aan zijn luisterrijke plannen; hij heeft voor zichzelf een eed afgelegd: hij bepaalt zijn eigen verheven wetten, dreigt de lastpakken en gooit kwaadaardige mensen op de grond, helpt de verdrukten en de gevallenen en onder het hemeldak raakt hij verblind door de pracht van zijn eigen deugden (met een woordspeling zou je het laatste ook kunnen vertalen als: … onder het genot van zijn eigen deugden, m.a.w. zijn ‘eigen wijn’ AG) (6).
Ook bijvoorbeeld Victor Hugo was gefascineerd door deze ‘verschijning’ van het Ancien Régime, veranderd in het factotum van de moderne tijd (L’arrière salle du Café Musain, 1842): ‘In Parijs zijn de chiffonniers de echte levensgenieters, de filosofen, die nadenken over het leven en over goed en kwaad. Wat zou Diogenes het fijn hebben gevonden hier op de Place Maubert (daar stond de ‘Bourse’, een verzamelplaats van de chiffonniers, AG) zelf een chiffonnier te zijn, dat is heel wat beter dan op de Piraeus’ (7).
En Balzac beschrijft gedetailleerd de vaste attributen van de chiffonnier: steeds weer tref je aan de termen lantaarn (la lanterne), nodig omdat er vaak ’s nachts werd gewerkt, rugzak (la hotte), om het afval in op te bergen, haak (le crochet), om het afval mee te verzamelen, evenals de plaats om spullen te verzamelen: de hoekpaal op straat (la borne), waar vaak afval door stadsbewoners werd opgehoopt. In gedichten, verhalen, op tekeningen en in verordeningen komen ze alle vier steeds weer terug;
De literatuur en de karikatuur van de 19de eeuw geven een wel heel duidelijk beeld van de betekenis van de chiffonnage, met name in het midden van deze eeuw. De economische, sociale, politieke en culturele configuratie van deze periode maakte de invloed van de voddenraper op de maatschappelijke verbeelding groot. Het was een periode van verzamelen, vergaren, terugwinnen en recyclen; het simpelste afval en schroot vond een nieuwe bestemming. Alle afval behield een zekere waarde op de tweedehandsmarkt; niets werd beschouwd als onbruikbaar of nutteloos.
In een fysiologie van de kleine Parijse ambachten, één van de vele toentertijd heel geliefde vrolijk en fraai geïllustreerde boekwerken, probeert Émile de La Bédollière (journalist en humorist) de bourgeoisie in te wijden in de arbeidersklasse. Hij plaatst de chiffonnier tussen de cocher de fiacre (huurkoetsier) en de égoutier (rioolarbeider):
‘Niets van wat hij verzamelt bij de hoekpalen is verloren voor de industrie: puin en afval, soms uit de modder naar boven gehaald, zijn als een cocon, een omhulsel, waarvan de wetenschap iets kan maken dat zowel heel nuttig is als mooi. Zo kopen bijvoorbeeld de fabrikanten van karton en papier voor hun eigen bedrijf o.a. de volgende zaken (prijs per 100 kilo in Franse francs): les carons, oud en vies papier (8), le gros de Paris, resten vervuild verpakkingsmateriaal (8), le gros de campagne, resten katoen en gekleurd afval(18), le gros bul, ruwe en vervuilde draad en garen (20), le bul (26), draad en garen, maar minder vervuild (26), le blanc sale, min of meer vervuilde (katoenen) vodden en lappen (34), le blanc fin, minder vuile vodden, lappen, bewerkte draad en garen (44)’(8).
Niets, werkelijk niets raakt verloren in het Parijs van 19de eeuw, in een cyclisch proces wordt alles ‘herboren’. En dat maakt van de chiffonnier de koning van dit tijdperk. Vodden en oud papier zijn van onschatbare waarde voor de fabricage van nieuw karton en papier. Beenderen en botten zijn kostbaar, in geslepen staat maakt men er knopen en dominostenen van, uitgekookt dienen ze voor gelatine en verbrand kan het als kool worden benut bij de fabricage van dierlijke consumptiegoederen. Gebroken glas (dat wordt gesmolten) en oud ijzer (van hoefijzers, wielen) kunnen eveneens uitstekend worden hergebruikt. Van dode katten en honden wordt de huid afgestroopt ten behoeve van sokken, kousen en bont. Van oude schoenen en sloffen wordt weer nieuw schoeisel gemaakt. Hoofd- en huidharen van mens en dier veranderen in pruiken. De gebruikswaarde van alle straatafval is bijna ongelooflijk hoog!
In de Paris-Guide, gepubliceerd ter gelegenheid van de tweede wereldtentoonstelling van Parijs in 1867 met een voorwoord van Victor Hugo, is een hoofdstuk gewijd aan de ‘petites industries’. De chiffonnier neemt daarin een opmerkelijke plaats in, ook omdat hij speelt met de dubbele betekenis van de term chiffon: enerzijds kleding die de behaagzucht van vrouwen oproept, anderzijds stukken oud linnen bestemd voor de papierfabricage: ‘Parijs is bij uitstek de stad van de chiffon, m.a.w. van alles of niets, oftewel de gegoede stand met zijn behaag- en spilzucht en de voddenraper die de restjes en het afval ruimt. Wat wordt er op een dag niet weggegooid, dat midden in de nacht weer wordt verzameld door de chiffonnier, hij is werkelijk eclectisch, met zijn brede belangstelling. Hij verzamelt alles wat hem voor de voeten komt: linnen, papier, oude sloffen en handschoenen, gebroken vensterglas, oud ijzer, sigarettenpeuken, kapot speelgoed, glasscherven, kool en knollen en zelfs modder en uitwerpselen. Alles stopt hij in zijn rugzak, zonder enig onderscheid. Het is een andere kleine industrieel, de trieur, de sorteerder, die belast is met het uitzoekwerk, hij scheidt het kaf van het koren, maar zonder al te voorbarig iets als onbruikbaar te beschouwen. Het tijdperk van de industriële revolutie was bij uitstek het perfecte moment voor de totstandkoming en groei van deze kleine ambachten’(9).
De chiffonniers voorzien de diverse soorten fabrieken van basismateriaal voor de vervaardiging van papier, knopen, lucifers, pruiken, maar ook voor schrijnwerk (timmerwerk voor ramen, deuren, luiken, enz.) en voor speelgoed, waarvoor conservenblikjes goed konden worden gebruikt (kleine muziekinstrumentjes, poppenhuizen, minipoppetjes, zoals soldaatjes, cowboys, enz.). Handige chiffonniers kunnen er zelfs een aardig fortuin mee verdienen, vaak heel wat meer dan zeer grote groepen al dan niet in loondienst zijnde laag betaalde arbeiders.
Tijdens de industriële revolutie werd de chiffonnier onmisbaar en werd hij zelfs officieel erkend; vanaf 1828 moest hij zich bij de overheid registreren en kreeg dan een medaille om zijn beroepsstatus te kunnen aantonen. Tegelijkertijd ontstond er ook een hiërarchie in de beroepsgroep, zowel wat betreft verantwoordelijkheden als wat betreft het te verzamelen afval (hout, peuken, excrementen, dode dieren, enz.) en aanvullende taken (zoals goten schrapen, straten vegen, vuilnisbakken legen, enz). Afval te gebruiken bij papierproductie werd steeds belangrijker. Door de uitvinding van de boekdrukkunst was er in toenemende mate behoefte aan de grondstoffen voor papier (lompen, katoen, hout).
Een toenemend bijverschijnsel van het werk van de chiffonnier was de steeds betere schoonmaak van de stad. Nadat de chiffonnier zijn werk had gedaan, volgde de balayeur, de straatveger, en de boueur, de modderruimer; hun bijeengeveegde of geraapte rommel kwam nog van pas voor de groentekwekers en de wijnbouwers. Maxime du Camp, goede vriend van Baudelaire en Flaubert, schreef tussen 1869 en 1875 een monumentaal boekwerk over het leven in Parijs in de tweede helft van de negentiende eeuw: ‘Alles in Parijs wordt verkocht en gekocht; 5.952 ‘gedecoreerde’ chiffonniers schuimen ’s nachts de straten af, met hun rugzak op de schouders, de haak in de ene hand, de lantaarn in de andere, om te verzamelen, soms ook met een speciale opdracht van bepaalde zakenrelaties, die bijvoorbeeld in het bijzonder zijn geïnteresseerd in grondstoffen voor pruiken, in oude postzegels, enz.’(10)
Bijna 6.000 chiffonniers waren geregistreerd, maar daar bleef het niet bij. Tussen de 30.000 en 40.000 mensen, ook vele vrouwen en kinderen, waren midden 19de eeuw actief in de chiffonnage en ongeveer 200.000 Parijzenaars (op een bevolking van één miljoen) leefden van deze industrie. Sabine Barles, coreferent van Antoine Compagnon (4), benadrukt overigens in haar werk L’invention des déchets urbains, France 1790-1970 (2005) de wat minder poëtische kant van het werk, dat door de hierboven eerder genoemde dichters en romanciers, volgens haar, wat al te rooskleurig werd voorgesteld.
Het werk van de chiffonniers werd vanaf 1882 ook op scholen onderwezen, met aandacht voor het belang van het hergebruik (alles kan in iets anders worden veranderd), zij het met soms een wat eenzijdige invalshoek, alsof de chiffonnier alleen maar profiteerde van het afval van zijn stadgenoten, zonder dat hij er enige moeite voor hoefde te doen, ‘onze filosoof van de hoekpaal’.
De chaos, slechte hygiëne en onveiligheid leidden tot een roep om verandering en verbetering. Napoleon lll (president 1848-1852, keizer 1852-1870) stelde de stadsarchitect Haussmann aan met als opdracht ‘aérer, unifier et embellir’ (luchtiger maken, er een geheel van maken en mooier maken). Het werd een van de allergrootste stadsvernieuwingsprojecten van de wereld: een compleet nieuw stratenplan, hoge smalle huizen afbreken en vervangen door grote appartementenblokken in een uniforme stijl, kronkelige straatjes en steegjes veranderen in rechte brede lanen en boulevards, groenvoorzieningen in alle wijken van Parijs. In deze nieuwe, bijna compleet gerenoveerde open en groene stad was langzamerhand geen plaats meer voor de chiffonniers.
De dagen van de chiffonnage waren geteld, ook door de ontwikkelingen binnen de industrie, zoals bij de papierfabricage. De activiteit werd gaandeweg minder gewaardeerd en minder rendabel. Het verzamelen van straatafval werd steeds strenger gereglementeerd en georganiseerd, o.a. door het plaatsen in de hele stad van afvalbakken, geïnitieerd door de prefect van Parijs in 1883 en 1884, Eugène Poubelle, uiteindelijk dus ook naamgever van de afvalbak.
Al vanaf 1870 trokken steeds meer chiffonniers naar Saint-Ouen, ten noorden van Clignancourt. Zij mengden zich met de daar al verblijvende zigeuners, kruiers en uitdragers, een geliefde maar heel armoedige plek voor deze mensen, omdat het net buiten de zesde stadsmuur van Parijs lag. Ook in Montmartre, in de oude wijk Le Maquis, mengden de chiffonniers zich met de daar al wonende bevolking van artiesten, groenteventers, prostituees, zwervers en andere voddenrapers. De Maquis is inmiddels onherkenbaar veranderd, het terrein in Saint-Ouen is nu de alom bekende Marché aux Puces (de vlooienmarkt) geworden, mede een toeristische attractie! Nog eenmaal liet het ‘nageslacht’ van de chiffonniers duidelijk van zich horen: tijdens de Tweede Wereldoorlog, waarin het zo oude ambacht weer een belangrijke rol kon spelen. In Le Pays van 4 december 1946 was hun protest bij de naderende definitieve ‘afschaffing’ van hun werk te lezen: ’58.000 Parijse chiffonniers willen hun voor de hele maatschappij zo nuttige beroep niet verlaten’ en ‘chiffonniers willen niet in de afvalbak (sic!) worden geworpen’.
Terwijl de chiffonnier verdween uit het Parijse straatbeeld, zou het schilderachtige type voort blijven leven in de literatuur en in de beeldende kunsten.
(1) Thélon de Lambert et d’autres, Le chiffonnier ou le philosophe nocturne, comédie-vaudeville en 5 actes, 1826(2) Balzac, La comédie humaine, Une double famille, 1855
(3) Balzac, La comédie humaine, Interdiction, 1836
(4) In 2017 besteedde het Musée d’Orsay gedurende enige tijd aandacht aan de chiffonniers van Parijs. Antoine Compagnon, hoogleraar Franse literatuur aan het Collège de France en specialist in de 19de eeuwse literatuur, was daarbij ook actief. Hij heeft vele colleges gegeven, artikelen en boeken geschreven, waarin de chiffonnier een belangrijke plaats inneemt. Hij verzorgde ook de inleidende tekst voor het museum en maakte daarin de vergelijking tussen de filosoof Diogenes van Synope (404-323 v. Chr.) en de chiffonniers.
(5) Balzac, Annette et le criminel, 1824
(6) Baudelaire, Les fleurs du mal, Le vin des chiffonniers, 1857
(7) Hugo, Les misérables, L’arrière-salle du Café Musain, 1842
(8) Les industriels, métiers et professions en France, 1842(9) Les petites industries, 1867
(10) Paris, ses organes, ses fonctions et sa vie dans la seconde moitié du 19ième siècle, 1875
Na een lange carrière in het onderwijsmanagement, volgt André Gussenhoven nu zelf weer colleges. Gegrepen door en in navolging van het werk van Prof. Antoine Compagnon, hoogleraar Franse literatuur aan het Collège de France, verdiepte Gussenhoven zich in het kleurrijke leven van de chiffonniers.
Naast zijn studie, is André als vrijwilliger actief in de sociale eetzaal in de gewelven van de Madeleine, in het archief van het Musée de Montmartre en als gedeputeerde van de République de Montmartre; hij verzorgt voor de internationale studentengroepen van het Collège de Paris rondleidingen in heel Parijs. Wanneer de gelegenheid zich voordoet, werkt hij mee aan de Inspiratiereizen Parijs.